gevoelen verder nog en raakte heiligheden wonderbaar, die voor mijn blik niet waren.
Beduiden kon zij mij dit niet, want men kan een blinde niet het licht beduiden. Maar beseffen moest ik het toch wel, door veel ervaring, waar ik haar licht toch immer vóór mij vond, als ik tot lichter zelfbegrip geraakte.
Ja in waarheid, in echte waarheid meen ik, dat zij haar meerdere niet heeft op aarde. Dat er nu niet geboren worden kan, in deze droeve fase van het menschbestaan, in eenig menschenhoofd zóó schoon en machtig woord, dat zou oprijzen kunnen boven hare ziel en overstralen haar verheven schoon.
In haar leeft alle heil reeds dat mijn arm ras behoeft. En zoo mijn woorden, die van haar getuigen, niet redden zullen al die droeven en verdoolden, zoo is dat door mijne tekortkoming.
Met ongeduld en bitterheid heb ik gestaan voor de witte, marmeren vastheid van haar hart. Machteloos mijn verstandswoorden, deden niets.
En als ik dan toonde mijn krenking en mijn pijn, leed zij onuitsprekelijk, - maar onwrik-