Aan de herinnering dezer woorden is vast de van hoog neer-strijkende regenwind over de frisch-zoele velden, het droppel gespat op den weg, het sombere zeegedreun achter, het stilverlaten liggen van de kleine, kleine dorphuizen. Onze bleek-ernstige gedachten recht en onbewogen gaand door het flapperend windgedoe.
En zij, niet begrijpend, zeide, traag:
- ‘Dan zal ik wel meer houden, van jou - dan jij van mij.’
‘Want zóó voel ik niet.’ -
En ik, hoog, en met wat gekrenktheid:
- ‘Kun je niet voelen dat liefde groot kan zijn, ofschoon ze 't lijf niet wil?’
‘Juist het grootst en het hoogst is die.’
‘Van geen tijd van liefde heb ik zoo mooi herinneren over, dan van den tijd toen het lage niet in mijn gedachten was.’
‘Dan zal het ook nu niet in mijn gedachten zijn, want dit moet mooier zijn dan 't mooiste.’
‘En toen was ik een jongen en ben als een