O veracht mij, veracht mij. Ik moet verachting drinken, bitter, tot verzadiging, - het kan niet genoeg.
Dat ik het Woord heb ontwijd, - dat ik het heilige Woord verontreinigd heb met het vale stof des dorren levens, het blinkende verdoofd met de doffe gedachten.
Wïe kan mij ontzondigen hiervan? Wat kan in zóó fellen brand zetten mijn leven, dat al 't gewone, dorre, vuile verteert tot fijne, witte asch - en de klare woord-kristallen flonkeren alleen - en alle klank van mijne lippen een harde zuiverheid?
O kan de dag ooit weer wezen voor eenen mensch van enkel strenge reinheid, - gletscherveld scherp-blank in ether-ruim wolkeloos, - waarop zijn woorden groeien, hard en rood, getakt koraal?
Helaas, nu moet ik dalen elken dag in de zwarte groeve van berouw om mijnen schat te zoeken. Het hoofd vol grief en zwaarheid moet ik leggen op mijn armen, verweg van alle menschen en hun vaal schijnleven, wachtend in smarten, wachtend in angstig bedwang, tot in