Daar omlaag de zeegolven dichtbij-sprekend, en het mulle, droge, losse - het heetgekoesterde zand.
Zij lag ter neer in 't zwarte kleed op't zachte zand. In groot, vol licht. De bleeke, tengere hand ging op - en dan vielen stroomen kleine blonde korrels. De vinger droeg een diamant, en die dook luisterrijk op, uit het doffe, stroomende zand.
En zij neuriede heel zacht het stoere bruischen tegen. Zij neuriede of zij wel rusten wou aan mijn schouder.
En zij neuriede tot haar groot vriendje, de zee - of zij die wel lief had, maar liever mij.
Mijn hand kwam op haar schouder. Ik leide die op 't zwarte kleed van haar schouder.
Haar opzien toen werd een ontzachlijk beroeren - een aanraking schrikbaar - als twee zeeën die scheiding breken en invloeiend zich vermengen gaan.
Sidderend heb ik het helder-grijs harer oogen begrepen. Het vlakke, klare licht harer oogen heb ik in mij voelen gaan.
En de vele schoone woord-denkingen zijn