| |
| |
| |
XXIX.
De kille Februari-dag was zwart, een der zwartste dagen. Als een donkere tunnel waarin de lange, doodsche winter zich versmalde. Oud en ver de groene zomerdroomen, als niet van deze aarde, nooit op deze aarde, in dit leven gezien.
Het begon te sneeuwen om mij heen. Uit de dikke zwarte nacht-massa begonnen zij te komen, dáár en dáár, de kleine flikkersterretjes, glinster-prikjes, de fijne flinter-sneeuw, blikkerend, schitterend. En dichter, haastiger, om mij heen wervel-stuivend in dicht duizelend neersuizen.
Voor mijn schreden zacht neergezegen, streng, wit, breed liggen-blijven, fel dóór-schitteren, - maar op het somber donker bont wel kwijnende vergaan met een week-lief verronden.
Ik zag het in koele moedeloosheid, niets vermoe- | |
| |
dend Ik begreep het wenken niet der naderende schoonheid.
Maar nu is dat alles, het zwart, en de fijne glinstering, en het mij omstuivend sneeuwgeschitter, vol wonder, bij 't terugzien. Vol beduidingen, vol wijding, vol wonder, wonder, wonder. Hoe heb ik 't niet gezien!
Stond het huis in den stads-avend. Het kalme, deftige. Het omsloot de effen-warme atmosfeer, de stil-vierkante schemeringen, daarin het als edelsteenen schijnen van rood licht en wit-oranje brandgloed en de helle witte lampkring, rustig en heel wit - sluierend hing mollig zwart rondom in de zachte draperiën en het vreedsame donker lag donzig op den grond.
Vol was het van gewone, maar toch zeer fijne, fijngetemperde geuren, als allen in goed evenwicht. Het omvatte de essens van veel zachte, gracelijke, wat droevige menschbewegingen - ritselen en slepen van mooie donkere kleederen - gerucht van lieve stemmen - en dan ook melodiën, ivoor-blank en glad.
Zonder groot verwachten zag ik het aan. Het was alles goed en aangenaam. Maar toch gewoon, dacht ik. Dit zag ik vaak.
| |
| |
En toch met een sterke attentie, als gewaarschuwd door een stil, mystiek aankondigen in deze dingen, een zacht opmerksaam maken, dat iets Verwonderlijks te wachten staat.
Zooals men, weinig verwachtende, luisteren gaat naar een jong, onbekend virtuoos, - nog ongeloovig bij het even bespeuren van iets zeer ongewoons in zijnen aanhef.
Tot het langsaam begint te dagen, dat deze schijn waarheid wordt, dat dit is werkelijk wonder, werkelijk groot, nimmer zoo gekend. En de onschijnbare speler grooter en bizonder en aanbiddelijk schijnt te worden voor onzen wijder starenden blik, omstraald door den glans der aldoor van hem uitgaande melodiën.
Zoo daagde in dit kalme, deftige, wat somber rustige huis, een glans, - eerst miskend - als de witte gloor der rijzende maan boven 't kreupelhout. Dan geloofd, - als de vóórgloed van zilverhelle pracht - opgenomen met verblijde bewonderende oogen. Die alles nu gaan gelooven.
Het was een wederzien en een vergeten. Plotseling zag ik weer het schoonste wat de wereld mij gegeven
| |
| |
had. Ik was er op eenmaal midden in - mij verwonderend - aan alle zijden licht.
En met inspanning kon ik zelfs niet herinneren wat geweest was tusschen toen en nu. Er was niets geweest, ledig, neen, niets!
Als een zinsbegoocheling, een helder, tastbaar visioen.
Zie, dit is mijne vrouw. Zie maar, het is in haar zachte oogen, en het is als stille blijheid in haar stem. Hoor het geluk in de buiging der kalme woorden, het geluk, dat ze tot mij spreekt. En in haar slank bewegen, in haar slank en ernstig oprijzen, in haar droef-zachten gang, in het klein-zachtjes doen der witte handen, - daarin is weten, weten, weten dat het mij goud-geluk aandoet.
Dit is nu zoo. Zij is het heerlijkst wonder onder menschen. Haar gelaat is fijn en zacht, - haar oogen zijn van grooten ernst betogen, die niet breekt voor den zoeten lach - haar handen blank en zijig, rank en princelijk - haar lijf staat fier en groot in den zwarten tooi.
En dit is nu àl getooverd mijn te zijn, mijn al sinds lang, mijn voor altijd.
| |
| |
Ja, voel ik het immers niet? Alle dingen geschieden daarnaar. Alles kent mij - en doet mij onuitsprekelijk goed bij 't zien, als tot mijn zijn behoorende. De wanden kennen mij, het stroeve huis, - de roode lampschijn kent mij ook, en alles is mij lief.
Van gister kan ik mij nu niets herinneren, maar dit is waarlijk zoo. Wij hebben elkander eeuwiglijk gekend, en waren voor immer verbonden.
Nu doen wij, in stil liefde-besef, het dagelijksch leven. O hoe zijn gulden de uren.
Is het niet of het om haar straalt, het zachte goudgeschitter. Nu rijst zij op, en nu wijkt het weg, - met de kleed-ritseling - om mij heen, - maar het haar zien bewegen is volkomene lust. O statigheid kinderlijk, o welbewust vroom bekoren. In het allerkleinste doen, het meest dagelijksche, is een sterk genot - een verhevenheid zonder zwakte.
Ik proef het, ik proef het langzaam en welwetend, met volle bewustheid - met een tarten der eeuwige, nooit gemiste twijfel. Ik proef de lust in mijnen mond. Zij is er, zij is zoet en puur.
Ik zie met mijne oogen, gespannen, bedachtsaam.
| |
| |
Het schoon is werkelijk, het licht ontfloersd, - àl nevelschijn verdreven.
En alle menschen weten het en doen er naar. Het vredig huisgezin drijft zachtjens voort, zijn monotoon gemurmel. Een kleine beek - stroomend door onze zonlichte schoonheid onveranderlijk.
En buiten, het klein-stads-leven blinkt en fonkelt in den avond, met winkellicht en vroolijk gerucht. Wij daardoor, zij en ik, - wij kenden elkander lang, - neen! altijd, - en wij gaan samen - en zij is schoon en vorstelijk in dit kleinlichte leven - trotsch glanst zwart het donkere bont. Dat elk haar eerbiedige. Ik ga in hare glorie.
Wat is dit toch? mijn God, wat is dit toch? Dit is nooit ondervonden nooit, nooit. Alles voel ik anders. Al wat mijn ziel aanraakt doet lust worden, - het flikkerende straatlicht - en nu het intreden in huis, de deur, zij doet open - achter blijft het koel donker. En nu in het huis-schemerlicht een heiligheid, - de fijnzoete geur, nu recht gekend, háár wezen, alle lucht heiligend - en dan de ivoor-gladde melodiën nog, als een zegen van hare handen.
| |
| |
De stemmen spreken, laag, gewoon, raar, - maar hare geur omvangt mij, en waar ik met anderen spreek, komt zij, niet met hare stem, niet met haar lichaam zegenrijk, maar met de melodiën van hare handen, blank en heerlijk uitvleugelen over het dorre, bruine spraakgeraas.
En ik proef het, ha! ik proef het genot. Waarachtig, waarachtig nu. Mijne huid prikkelt, en mijne oogen sluiten zich. Zacht lach ik van vreemd behagen diep in mij.
Zij is gevangen, de vliedende lust. In mijne handen heb ik vast het eeuwig-vluchtig gewaande. Het was dan geen schim en geen onbereikbaarheid. In mijne armen houd ik haar eindelijk, - lang en strak zien mij nu aan haar effene koele oogen, uit het zacht naar achter neigende hoofd.
Zij is het waarlijk, de hoogste lust. Maar hare oogen zijn streng, - wat zoeken zij in mij? - zoo strak - vol raadselen.
Is dit niet als droomen zijn? Als droomen van heel jong, de mooist uitgezochte mijner lieve droomfee. Het rechte goudlicht, alleen gezien in droomen en dan zoo zelden maar. Heeft mijn droomfee mij dan niet verlaten, als ik dacht, en geeft ze haar eigene,
| |
| |
zeldene glans nu aan mijne dagen? En er is niet het vlottende van 't droomgeluk. Het is vast, blijvend, stellig. Zie op donkerrood kleed het bleek weifelend blauw van porcelein. Het is lust. Het zacht geritsel der haardvlammen is lust.
En het komt van haar. Was zij mij gisteren niets? Maar van gister weet ik niet. Zij is mijn, zij is bron aller lust, dit is immer geweest.
Toen moest ik zachtjens loslaten mijn droom en zinken in het donker land terug. Strak hield ik mijn lijf. Het voelde wonderbaar gepurifieerd, doortrokken van een sterken, goudglanzigen damp. Ik moest voorzichtig zijn nu met dit lijf, zacht bewegen, niet luide spreken, en verwég houden al 't gewone, dat dit zoo kostelijke toch niet te ras vervloog.
Ik nam mee als een aureool van licht - maar ik zag die helaas! langzaam aan verbleeken. Flauwer blonk de vergulding der dingen naarmate ik verder wegraakte van haar.
Toen daagde stuk voor stuk het oude doffe leven weer op. En ik stond er in, droomerig en zacht verbijsterd. Alles van gister vond ik weer of 't mij vreemd geworden was. Want ik had toch eenen dag gehad, die wegnam alle andere dagen, die was als
| |
| |
een eeuwigheid, met al het vooraf genieten en genotverwachten in één moment gelijkelijk. Nu kwam het droeve leven weer, met zijn karig en schamelijk voortbestaan, angstvallig terend van 't eene kleine genietinkje op het volgende.
En de volgende dagen had ik het in mij als een heimelijke schat. Het schoon dier enkele uren. Het maakte mijne blikken zacht-vredig in mij gekeerd, in lichtende gepeinzen. Mijn stem getemperd, mijn woorden vriendelijk, mijn doen deemoedig en vol waardigheidsverlangen.
En 't allerkleinste van dien avond was een rijk sieraad, dat ik opnam in vrome bewondering en liet fonkelen in 't licht der herinnering.
Nu werden zoet de morgens, door 't verwachten van die lieve nabeelden, mijn heimelijke rijkdom. De middagen ook licht, daar glanzige lust-strepen wel doorboorden het vale middag-grauw. En sterk verheerlijkend de hooge nachten met het zwarte zwerk, waarin zij goed oprezen, mijn gedachten.
Ja zelfs de slaap was mij weemoedig lief. Had ik haar niet herkend, der lieve droomfee macht? Ik ging den slaap in met genegenheid, als in hoop dat ik haar danken kon.
|
|