| |
| |
| |
XXV.
Toen ben ik toch teruggekeerd, natuurlijk, toen ik in mij voelde triomf en rust.
Hoewel niet wetend, zooals nu, in woorden, wat dit al beduidde, gaf ik mijn woorden van liefde en mijn daden van troost met groote zekerheid, die toch niet van mij was.
Maar zij was zoo goed en zoo gedwee, dat zij zonder twijfelen of morren, als uit mijn handen aannam het pijn-leven dat ik haar een noodigheid noemde.
En ik ging door de straten verheerlijkt, en ik stond onder de menschen verheerlijkt en ik deed mijn werk geduldig zacht verheerlijkt - door deze kleine, onbekende, eenzaam in het donkere, maar sterk en gestadig stralende vonk van zuivere vereering.
| |
| |
Dit is niet ijdelheid, dit is opvlammende deugd, een zegen.
Zij zag in mij een heilige, - en zoo deed zij mij begeeren het te zijn. Zij deed mij meer en beter dan ik haar.
Nooit te voren had ik de heete, zoete pijn gevoeld, het hart vaneenrijtend met teedere vingers, zoo verrukkelijk lief en zoo scherp toch - als toen ik weg moest gaan, en dat zei, - en haar bleek, kalm gezichtje met een groot en eenvoudig gebaar neerboog van mij aanstaren tot een geluidloos snikken in het linnen, wit en zacht.
Haar hoofd voorover in het bed-linnen, zacht. En ik op eenmaal begrijpen, wat ik zoo nooit gedacht had, dat dit heel erg voor haar was, dat ik een liefde en een heerlijkheid voor haar was, dat ik had doen blij zijn en ik had doen schreien, dat ik zaligheid had gegeven en genomen.
En ik had zelfverwijt en woede, dat ik niet bleef, en iets ter wereld hooger had gesteld
| |
| |
dan dit. Want mijn mededoogen enkel, niet haar veel grootere affectie had ik bedacht. Maar zij nam mij dit zachtzinniglijk af, en sprak nog in haar goedigheid:
- ‘Ga maar gerust. Ik ben nu geholpen. Nu kan ik wel verder alleen. Het komt nu alles toch van jou. Narigheid verder en sterven. Ik weet nu hoe, en het is goed. Wees niet bang voor me. Ik blijf nu voortaan hier en mijn deur gesloten. Ik ben nu van jou. En ik weet den tijd al, dat ik sterven ga. Het is niet lang. Het is mij van nacht gezeid. En ik beloof je, na mijn dood terstond, zal ik je verschijnen, als licht. Dan zal je 't weten, dat je niet om mij hoeft te denken meer. Is dat goed?’ -
Dit lieve heeft mij bleek gemaakt en sprakeloos. Het heeft mij doen voelen als een gehuldigd priester, die zijnen God niet gelooft, als een gekroonde koning, die zich ziek weet en onwaardig, vol heimelijk kwaad.
Want haar vereering vond ik mooier dan mijn erbarmen en te slecht beantwoord.
Met ongedacht groot verdriet verliet ik haar, En het zacht geluid der stem volgde mij en
| |
| |
gaf mij tranen, tranen. Als in vernedering boog ik weg, als in schaamte, voor het beeld van mijzelf, dat zij gezien had. En haar rekende ik nu de schoonste en gelukkigste van ons beiden.
Maar het zijn niet mijn overleggingen, noch mijne opwellingen, noch de lichtwisseling der oogenblikken, die mijn daden-leven hebben geformeerd.
Nu van verre beziend erken ik eenen Leider in mij, dien ik niet kende maar altijd wel hevig te kennen verlangde, en die, ook waar ik dacht het zelf te doen, het schip mijns levens richtte. En vaak verschrikte mij de onverwachte wending, vreemde aan eigen boord.
Ja, dit is het en zeer verwonderlijk is het. Ik die weet en zie, en mijzelf meen te kennen en meen de meester te zijn, ik ben noch de besturende, noch de bevelende. Ik ben een vreemde.
Verwonderd heb ik gestaan voor de daden van dit eigen Iichaam, zoekend wie dit zoo
| |
| |
bestiert - wie dit zoo beveelt - wie hier zooveel wijzer en machtiger is dan ik.
Neen, ik ben Ik niet, die onzichtbaar heerscht. Ik ben niet die bevel voert, maar de onwetende reiziger, die wel zal doen, wien het geraden is, te zoeken de vriendschap, te doorgronden de wijsheid, te doen naar het welbehagen van hem die de zeeën kent en de stroomingen.
En zoo ook komen deze woorden. En zoo kan het zijn, dat ik, arme, ze aanzie als wonderlijke leugens.
En zoo is het dat ik, arme, geslagen word met zware neerslachtigheid en scherpe zelfverachting, zoo ik wel rusten wil en onbezorgd zijn, moe van dezen arbeid.
Maar mijn eenig welzijn is in de deemoed, in den onderworpen ijver van mijn geringer Ik. Zoo het zelf dat zichzelf ziet, zich onafhankelijk waant en wil beheeren naar zijn eigen wijsheid, zoo zal er wel weinig behouden blijven. Want dit is een gebrekkige wijsheid.
| |
| |
En om dieper te verstaan mijn eigen doen moest ik lang kennen des levens duisterste.
Het leven is zoo verschrikkelijk duister, zoo afschuwelijk duister nu.
En niet waar lijden de geplaagde lichamen, niet nog waar de duizenden verpletterd worden en verstikt in den vervaarlijken groei van het menschengeslacht.
Niet waar sterk en levendig geleden wordt, waar pijn doet krimpen en honger doet haten en dooden.
Maar daar waar de zielen langzaam aan verdorren, - waar de levende geest verschrompelt en versuft - waar de heilige schoonheid ligt te sterven in gore verwaarloozing, in duffe vunzige vervuiling.
Ik heb geschreid om mijn medemenschen, om hun namelooze ellende heb ik de vuisten saamgeknepen en gesnikt in den nacht. Maar niet om de zieken en niet om de hongerigen en niet om wie koude leden of vermoeienis of pijn.
Want het vreeselijkste kwaad dat is het wezenlooze, het niet-gevoelde kwaad, het doffe het dorre, het saaie.
| |
| |
De waarachtige hel dezer menschen is niet het brandende vuur.
Onze hel, onze hel is een novembermiddag om drie uur, in een burger-stads-achterkamer, die uitziet op een klein tuintje met twee in stroo gepakte stamrozen en een leeg kippenhok - en binnen witte gordijnen en een glimmende tafel en beeldjes op den schoorsteen, - en een lucht naar kool, - en een vergulde pendule die een man komt nazien.
Ík zou waarlijk verlangen naar de donkere grotten der hel, en de prachtige vuurtongen en den fellen gloed, die brandt, die brandt en doet gillen, die gevoeld wordt, eeuwig gevoeld - maar sterk en verschrikkelijk gevoeld.
Wat is dit in het leven, dat mij zoo radeloos verschrikt? Wat wil dit zeggen?
Ik weet niet. Ik, die onderga dit bont zinnenleven weet niet. Mij wordt gezegd en ik rangschik het gezegde.
Mijn hooger zelf zoekt God. En ik sta angstig
| |
| |
en geduldig, schreiend of verrukt, gereed, immer gereed. Ik zie niet en kan weinig begrijpen, maar ik vermoed de geweldige worsteling diep in mij, ik voel het als een zachten weerschijn der innerlijke bewegingen, de lust en de somberte, de spijt en de wijding.
En ik weet mij de dienaar en het kind des innerlijken Zelfs, de afhankelijke en de helpende, - die zich verheugen moet zooals een hond blij is met zijn meester, om het onbegrepen geluk - en die pijn moet voelen zonder andere reden dan dat zijn meester lijdt. En die altijd gereed moet zijn, in vlijt en in liefde.
En aleer ik dit zoo begrepen heb, was mijn leven een gestadige verwarring, een dichte verwikkeling.
Zie, in de dingen die ik noemde, de saaie, dorre dingen van reuk en zien, - waar is daar het kwaad? Hoe kan ik daarin weten het eminent en uiteraard booze en verderfelijke? Toch weet ik het. En geen wijsheid van aardgeborenen kan het mij te niet doen.
| |
| |
Als lafheid heb ik mij aangerekend de schuw om het pijnleven te ontnemen aan haar, een bijna stervend mensch. Toch wist ik mij niet laf.
Als gril heb ik gedacht mijn afkeer van het vuile, dat van ons lijf is, en door mijn weten nietig werd geacht.
Maar het was gril noch bangigheid. En opdat ik sterk zou voelen de hooge waarde, het massieve zijn, van wat een flauwe weerzin scheen, zijn mij nog droever dingen gebeurd.
O, nu, onder dit schrijven, hoe is mijn geest bevrijd! Hoe kan ik allen toeroepen: geloof dit, want dit zegt een betere dan gij of ik.
Ik heb gestaan in een groote kamer. Daar was Dood, enkel Dood, - maar zonder wijding. Het was alles koel-verwonnen.
Uit de sensaties was al het warme en levende verdord. De gevoelens van het leven, van het menschenleven waren verdord.
Op de koele grauw-blauwe steenen droop het doode bloed, - in breede kring-spatten. Maar het was niet bloed.
| |
| |
De bange stank sloeg tegen, de afgrijselijke. Maar het afgrijzen bleekte weg, zeeg weg - het werd een reuk, om 't even.
En het lag daar in vele stukken, de breede ruimte vol, het afzichtelijke. De rompen, de koppen, de leden. Heel even nog akelige reminiscens van leven, in een starre houding, een sombere vorm, akelig bizar - maar dan enkel vuil - onkenbaar - wezenloos.
Maar het was niet vuil - het was niet akelig - het was niet van het leven. Het waren een menigte dingen in hun kleur - in het dofroode - en wasgele - en bruinzwarte - en hier en daar nog teer om van te schreien blanke, in kil-wit licht uit naakte steenvensters.
Maar ook de kleuren waren niet - het was slechts wat gekend moest wezen, een bezigheid.
En de menschen bewogen zich er over, de zwarte, drukke, sprekende. Ze bewogen zich er over - als vliegen Gaande heen en weer, - in groepen, als gehecht aan die gruwelijke din- | |
| |
gen - doende in bedaard, klein bewegen. En een gegons om hen heen, bedaard praat-gegons, met klein gelach.
En een blauwige nevel van rook, wat hooger.
En zoo spon zich - over dit doode niet doode, dit akelige niet-akelige, dit vuile nietvuile - weer een ander gewoon-levend menschenleven met kleine belangen en gering lust en leed, - levend, azend op wat toch eeuwig te schuwen en te mijden is.
En hierbij was ik, peinzend over den vreemden schijn en den strijd der neigingen.
Nu was er in den hoek van het laagdonker breed verblijf een luik. Dat zich opende nu en dan.
Dan stonden daaromheen de zwarte levenden, maar ernstloos, zeer gewoon, - vroolijk, in afwachting, gespannen door allernietigste belangen.
En dit vreemde graf, het open luik, gaf dan uit donker-kille kelderruimte de arme dooden op. Zij rezen, men zag niet hoe, langsaam in het vaal-witte licht, tusschen de drukke zwarte
| |
| |
menschen, - drie, vier opeen - in hun schamele en zeer erbarmelijke naaktheid, droef en stijf dooreen-gesmakt, jammerlijk geelbleek in 't vaalwit licht, de maag're knoken en het afgeleden vleesch - beroofd, gansch beroofd van alle lijfs-bekoring.
En kwamen dan, als iets heel anders, als een zaak, uit dit vreemde graf en werden toegewezen en verdeeld.
Ik ben niet beter dan zoovelen. Ik heb ook daar gestaan en was niet diep ontroerd. Het was mij niets, een zaak.
En toen Jeanne gestorven was, heb ik, wetend wat gebeuren zou, dit niet vermeden. Wat was er immers tusschen haar, - en dit - dit afzichtelijke - niet eens meer afzichtelijk.
Niet dan de herinnering, die toch is onwezenlijk, niet waar? - een schijn, een bedrog - een ding dat niet is, dat men niet achten moet.
Ik ben niet beter dan zoovelen, mijn naasten. O mijn God, neen. En ik ben niet ten doode verschrikt - niet geweldig ontroerd geweest - | |
| |
maar kalm-peinzend over den vreemden schijn, den strijd der neigingen.
Maar nu toch, bij dit schrijven, is het of ik mijn weerspannige hand moet buigen tot dit schrift met sterk en traag geweld. Of ik mijn weigerenden geest moet neerrukken dat hij toch werken zal, dit weerzin-wekkend werk.
En nu 't geschreven staat, voel ik dit als het laagste waartoe mijne gedachte zich immer bukken zal.
En hoe dan waren de daden van dit lichaam wel, die dit alles hebben gedaan?
Gewoonheid is des duivels scherpste zwaard. Daarmee slaat hij, wreed en almachtig, de kinderen van 't schoon, dat zij droef verbloeden.
Gewend zijn is de ijz'ren boei van 't booze, die alle heil'ge neigingen ontmachtigt.
Dit zijn de zware, kille zerken die het kwade legt op het stervende leven, dat het niet zien meer zal de lichte zon en niet voelen meer hette noch koude, rampzaligheid noch pijn.
|
|