| |
| |
| |
XXIII.
Begeef mij niet! Begeef mij niet! - laat mij niet voelen zoo rampzalig verlaten.
Mijne verlatenheid is zoo groot. Weet mijne zwakheid. Laat Uwe nacht die mij verreinen zal, mij niet verdooven.
Laat mij niet voelen of mijn weeke, teedere ziel verschrompelen en verkleumen moet voor Uwen kouden, zwarten blik.
Ik ben toch maar een zwak menschenkind, als een teer vogeltje.
Mij dorst toch ook naar het klein-gelukkig lachen, naar het klein-zachtjes zalig zijn door eene lieve, zwijgende aanwezigheid.
Mij dorst gedurig naar het bij mij weten van 't innigst verwante. Mij hongert naar het zoete brood der stille liefdestem. Het kleine
| |
| |
praten dat geen liefde zegt, maar liefde merken laat, als kleurloos glazen venstertjes voor schoone verten.
Ik huiver toch en voel of ik dood zal gaan als om mij wegwijkt de warme, zachte mantel eener albegrijpende mensch-vertrouwe-lijkheid.
Ik huiver en wil mij aandringen bij een lieven, zachten makker - waar wij zoo alleen zijn in groot-duister, in eeuwigheid.
Gij zult mij dooden, weet het wel, als Gij mij van dit al ontdoet.
Want ik ben een zwak lijf, dat gekoesterd wil wezen in warm-menschelijke sensaties.
Ik ben een behoeftige, een krachtelooze, ik behoef het voedsel van 't wereldmooi, het klein menschenmooi.
Een klein vlammetje, moeielijk zuigend de schamele brandstof op. De gansche sterkte van Uwen adem zou mij dooven, niet aanblazen.
Zijn er geen sterken, die den nacht weerstaan? Geen vuren die de storm aanwakkert, - die het duister breken en de koude uit eigen kracht.
| |
| |
Waartoe laat Gij mij dit doen? Ik zal versmachten in dit woeste, sterven in dit ledig, vergaan in dezen scherpen ijsnacht. En wat zal er dan van mijnen arbeid worden?
Want die heb ik ontvangen en zoo lief-gekregen. Zult Gij mij schatten geven om die te rooven, kinderen om die te dooden?
Ik ben zoo bang en zoo moe. Mijn verlatenheid is zoo groot.
Ik voel de taak op mijne handen, zoo zwaar, zoo ongelijkbaar teer. Hoe zal ik iets volbrengen, iets beheerschen zonder U?
Maar Gij zijt stom en verborgen, schrikkelijk, vol geheim.
Toen, in die voorbije dagen, die ik nu herdenk, wilde ik al leven in den nacht, maar zonder U.
Eer ik 't wist, was ik neergezweefd, langzaam dolend uit mijn ijle hoogte, recht en langzaam weer neer, als door attractie onvermijdbaar, naar het warme, zachte menschleven.
Als het gepluisde zaadje uit hooge wind-ruimten, recht en langzaam neerzijgt in de stille
| |
| |
lucht, op de lauwe, vochte aard, weifelend, dan zich hechtend.
En de kleine wortelen ontkiemden en vatten stil het voedende, en in de koestering plooiden nu ras de sierlijke blaadjes uit, na lang geduld gelukkig, doende naar hunnen aard.
Het morgenlicht vond mij blij, dankbaar dat de wereld veranderd was, weer van mooi vervuld.
In de stad was het Zondag, met een hard, koud klaterlicht over de daken en straten.
Het was het Zondag-licht eener stad, mij niet nieuw. Het was de droge, heldere zomer-zondag, - de stijve, strakke zonplekken op groote, stugge, banaal-verlichtte gebouwen. En het saaie, het hatelijk, burgerlijk saaie over alles, men weet niet waardoor.
De lieden wandelden, de wind woei hard en droog, stof-slepend over dorre, vage straten - de lucht onmeedoogend klaar, dat tegen u aansloeg het blank der huizenblokken in het ver verschiet.
Dit nu doodde een betoovering. Dit brak de
| |
| |
macht der mysterieuze vreemdheid. Dit vernietigde als mijn laatst ontzag.
Ik zag nu in 't hart van den wereld reus, die gister mij beangste, imposant als een baarlijke God voor mijn verschrikt gezicht - de kleine welbekende saaiheid, het ridicuul banale licht van thuis, - het was hier óók al als in moeders huis, op Zondag-morgen, - de koffie geurde in de stille kamer, de grijze uren waren leeg, het zonschijnen buiten glad en stijf, de vreugde mijner vrijheid in 't saaie licht bevroren.
Haast om meewarig te voelen, die kolos, in zijn geweldig majesteits-vertoon, zoo klein-gewoon, zoo schraal-burgerlijk.
Maar daaruit hief ik mijn trots te rijker. Ik, kleine vreemde, was hier niet gewoon. Ver was mijn doen van al dit hier gebeuren.
Een thuis had ik hier, een recht wonderlijk thuis. Hoog hangend in de grauwe, groezelige muren, in 't hart van rommel en misère, een klein vierkant verblijfje.
Met welgevallen in 't bedenken, als een, bij hangt over een honigbloem, toefde ik in 't
| |
| |
gaan daarheen. Mij voorbereidend in het leege leven hier, voor het rijke zijn zoo straks, kocht ik bloemen en vruchten.
En in de volle, armoedige verwarring van het nauw en schemerig vertrekje schitterde een vreemde weelde. De steen-vloer rijk dofrood, rondom het bruin van dorre bloemen, en veel allerhande kleins, wit en rose - zoo kleine dingetjes en povere versierseltjes van 't eenzaam bezig-zijn en zich den langen, droeven tijd verdrijven van dit zachtzinnig kind.
En een overstelpend weemoedige geur, lauw en zwaar, van dorre bloemen en van kinderziekzijn, en giftig zoet, van sigaretten-tabak.
En daarin de vlaag mijner teederheid, de viooltjes-geur, de blauwe viooltjes die ik bracht.
Bruin en blauw. Bruin en blauw. Rijk schoon van in zwoele, walg-zoete misère, heerlijkzuivere teederheid.
Ik zat aan haar bed en praatte, ik was licht-gekleed en zonderling gelukkig.
Zij vroeg, en vroeg en verhaalde veel, met
| |
| |
druk en klagelijk-monotoon vertellen. Maar mij verveelde niet het zeurig-droef uitklagen, ik lachte niet om het arme kleine mooi-gedenk van dit verlaten zieltje. Veel engeltjes met bloemen in het haar, 's nachts om haar bed, en in een blauw-en-gouden jurk Maria, de goede, en God zelf, de lieve Vader, heelemaal licht, haar zeggend dat ze spoedig dood zou gaan.
En toen: - ‘Maar zeg mij nu - Waarom wil u niet wat alle mannen willen? Zoo was er geen een. Zoo lang ik mij heugen kan. Van toen ik veertien was, ik ben nu zeventien. Mijn broer wilde het en mijn vader wilde het. Daarom ben ik weggeloopen van huis. Niemand heeft gedaan als u - Hoe komt dat?’ -
En ik: - ‘O hoe erg. Dat is heel erg. Dat is verschrikkelijk...’ -
En zij: - ‘Waarom is het zoo erg? Het is nu eenmaal zoo. Maar u doet zoo anders. Is u getrouwd?’ -
En ik: - ‘Neen, ik ben niet getrouwd. Maar ik vind dit alles vuil en slecht.’ -
En zij: - ‘O dat begrijp ik niet. Maar ik vind
| |
| |
het toch mooi. - Ja, het is zeker veel beter dan de menschen hier. Heeft u nooit, nooit een vrouw liefgehad?’ -
En ik: - ‘Ja, juist daarom.’ -
En zij: - ‘En hield die vrouw ook van u. O wat zou ik u liefhebben, als ik van u houden mocht. Ik zou je recht liefhebben, wat zou ik je liefhebben.’ -
En ik: - ‘Wel, ik houd van je, zie je dat niet? Ik wil ook dat je van mij houden zult. Graag, heel graag.’ -
En zij: - ‘Ja, maar dat is heel iets anders. Je wilt mij niet. Ik ben een arm, vuil schaap - een vies, verloopen ding. Je kunt niet van me houden. Je houdt van een mooie, rijke vrouw, die nooit van een man gehouden heeft. Een mooie, jonge vrouw, rijk en rein, heelemaal rein en onschuldig.’ -
Toen was er stilte, want ik vatte dit niet recht. En in wat ik toen zeggen ging was het gedwongene der welsprekendheid, die 't diepste zelf niet gelooft.
- ‘Ik hou wèl van je. Ik hou wèl van je. En
| |
| |
dit kan. Ik zie dat je goed bent. Ik zie je zoo lief als eenige reine vrouw. Wat geeft het mij of ze je lijf verdorven hebben. Wat raakt het mij wat men met je gedaan heeft. Jij, jij zelf bent toch gebleven wie je waart, nie-waar? Ik heb jou lief, dat van je, wat niemand heeft kunnen bevuilen en bederven. Waarom zou dat niet even mooi zijn in een ziek, bedorven lichaam?’
‘Als je rijk was geweest, een princes, of wat ook, toevallig rijk, toevallig bij andere menschen geboren, je zoudt je niet vergooid hebben, wel? Je zoudt je nooit bedronken hebben, wel? Je zoudt er heerlijk uitzien met die zachte oogen - en mooi zijn in zachte, glinsterende kleeren - en je zou mij voor dagen opgewonden hebben gemaakt van verrukking, als je maar even wat lang naar me gekeken hadt, of tegen me gesproken - heel goedig en vriendelijk, uit je voorname hoogte. Dan zou ik je rein hebben gevonden en verheven. Door toeval, door toeval. Is dat recht? Neen ik houd van je, ik wil van je houden.’
‘Je bent een lieve vrouw. Je bent een vrouw.
| |
| |
Kijk! dat vind ik zóó veel, zóó iets enorms - daar kan geen toeval, geen leven vol vuil en misère, geen brutaliteit, geen mishandeling van mannen iets aan veranderen.’
‘Ik wil niet alleen van je houden. Ik wil je vereeren. Ik zie aan je, aan je oogen, aan je handen - dat je lief kunt hebben, zooals de edelste vrouwen liefhebben.’
‘Voel je niet, dat dat heilig in je gebleven is, door al je gemeenheid heen. Als een klein diamantje dat blijft liggen in een afgebrand huis, precies even helder en schitterend. Voel je dat niet?’
‘Dàt wil ik van je hebben. Dàt wil ik van je. En dat is even mooi en even begeerlijk van jou, als van een princes.’ -
Ze lag stil te kijken, met groote, geloovige oogen, als een kind dat een sprookje verteld wordt. En ze zei zachtjes: - ‘Mon Dieu! mon Dieu!’ -
Ik weet nu nog, en ik verwensch het, zooals ik het onnoembaar aantal mijner zwakheden
| |
| |
verwensch, dat ik toen 't gewicht mijner woorden te zwaar voelde voor mijn figuur.
Dat mijn houding en mijn gezicht en mijn bewegingen, de hoogheid mijner taal, hoe ook gewoon gemaakt en ingehouden, niet konden dragen. Dat ik opstond en gedwongen kleine vragen deed. Daar de wereld ons opvoedt in kleinheid - en ons lijf ontwent en onbekwaam maakt vrij en naar behooren te dragen de waardigheid van onze edelste gedachten.
Maar zij vond het alles zeer ernstig en natuurlijk, daar dit haar sprookje was.
En zij zei: - ‘Nu weet ik het. U is die engel - jij bent die engel, niewaar? - die ik wel altijd wist dat komen zou. Waar ik zoo dikwijls van gedroomd heb. Ik dacht wel dat je zóó komen zou, een mooi, jong man, met bloemen en een licht pak. Nu zal het alles uit zijn. Nu is 't alles eindelijk gedaan.’ -
Toen, na een vage stilte:
- ‘Nu zal ik je wat vragen - en dan zul je 't doen, niewaar? - je bent zoo goed. Ik leef eigenlijk nog maar half, weet je, - ik leef op
| |
| |
wijn en morfine en tabak, - ik eet niets meer. En 't zal gauw uit zijn, want ik heb niets meer, en verdien niets meer - en als ik een uur geen morfine heb lijd ik wreedelijk. Als ik gedurfd had, was ik lang dood. Ik heb al dikwijls aan 't water gestaan - maar 't water is zoo griezelig - en ik ben zoo kinderachtig. Ook leek het altijd of ik niet mocht. Maar toen heb ik gedacht - al weken lang - de laatste zes weken wel - als er één kwam, die heel goed was - als hij komt, dan zal ik 't hem vragen. Dat mag wèl.’ -
En ditmaal zat ik roerloos, met wijde oogen strak, ik voelde mijn hand dun en koud worden om haar stille, warme handen.
‘Ik heb het alles dikwijls overdacht, de laatste weken, ja! eigenlijk al veel veel langer. En ik heb gedacht, dat het heerlijk zou zijn, het heerlijkste van mijn leven.’
‘Er is geen gevaar voor je, en het is geen kwaad. Niemand bekommert zich om me, en de menschen hier in huis vinden me lastig. Ik
| |
| |
heb niemand, niemand. Niemand, die er naar vragen zal, niemand die er om huilen zal. Ze komen wel kijken, van hier, als ze denken, dat het gedaan is. Dan valt het ze tegen. Ik wil ook niet naar een hospitaal.
‘Het is zoo eenvoudig en gemakkelijk. Het staat alles klaar, dáár. Maar ik heb nooit gedurfd.....’
‘En ik wist zeker ook, dat het anders gaan zou, en dat het heerlijk zou zijn, het prettigste van mijn leven. Want kijk! jij moet het heelemaal doen, ik moet je stil laten begaan, ik moet alles heerlijk van jou afwachten. Dat zal goed zijn.’
‘En je moet bij mij blijven tot ik heel weg ben. Je moet me nog ééns goed kussen zooals gister avond.’
‘En dan moet je me maar stil laten liggen, de rest komt er niet op aan. Dan moet je gauw heengaan en niet meer om me denken en die mooie, lieve rijke vrouw trouwen en heel gelukkig zijn.’ -
Ritselend hieven zich de stille woorden, en
| |
| |
gleden in, gleden in, in mijn innerlijkste ziel, als snelle slangen, spits-lenig, gluipend snel.
Het was een zoet gevoel, een angstig, akelig, innig heerlijk zoet gevoel, om te huiveren, om te schreien, om te lachen - een prikkelend zoet gevoel inwendig, als woelend gekrioel dier diep-intieme woorden inwendig, kittelend, vleistreelend zacht, van binnen, van binnen.
Het was een heel oud gevoel. Zoo bekend, o maar zoo vreesselijk bekend.
De oudste herinnering uit neveligen kindertijd. Plotseling weer bij mij, weer terug, als ware sinds geen tijd verloopen, het oudste visioen uit de volstrekt eenzame in-zich-beslotenheid van het kind-zijn. Droom van eindelooze liefde - en als toppunt, als uiterst heil van vertrouwelijkheid, het mij vragen om doodmaken.
Heel stil zittend, mijn leden star, tinteling in de vingertoppen, overzag ik snel mijne gedachten. Als zocht ik het kwaad, dat ik wist niet te zullen vinden. Ik zou niet vinden dan mooi hierin, wist ik, vreesde ik, - niet anders dan verstand en goedheid.
| |
| |
Maar ik vreesde, ik vreesde, - ik voelde schrik in mijn leden en ontzetting in mijn adem. Als een dier, dat een roofdier ruikt, voelt zijn nabijheid.
Ik voelde het mij overkruipen met een griezelig wellustgevoel - langs mijne voeten op, als zwarte, gladde slangen. Ik voelde het over mij komen, - als in versteening - wetend, dat ik verloren zou zijn na nog één oogenblik.
Tot ik het brak, met ééne sterke, langzame, welbeheerschte poging.
Als volgende het roepen van een vreemde stem, opstaande ging ik sprakeloos heen, zooals ik dat meer doe.
|
|