Zijne schaduw was rondom, donker op den grond.
Maar daarboven ik, wijd-uit zwevend. Ik zag het kleine, kleurige licht daarbinnen, - oranje-glans, bloedkleurig gefonkel, en lijnscherp, wit en blauw juweel-geschitter.
Ik wist, maar zag hem niet, een koning was daarbinnen, een klagend koning, o een luid jammerklagend koning. En zijn stem galmde verscheurend op, luid menschengeklag, zeggend, groote smart zeggend, door de enkel-schoone, hemelsch-rustige orgelklanken, die vol-rondend zongen, lof en schoonheid.
En ík was die koning, en ík was de orgelklank, en ík was de schoonheid.
Het was een groot instrument vóór mij, breed met vele snaren. En mijne handen grepen daarin met volle grepen en dàt was al wat daar gehoord werd, zang en klacht en volle orgelklank.
En ik werd niet moede, mijne kracht was zaligheid, het ongeloofelijke begaf mij niet.
En diep, tot nooit bereikte verte, mocht ik doorgronden de macht en heerlijkheid van mijnen Wil.