| |
| |
| |
XXI.
Ik ben toen in een groote stad gekomen. Een zeer groote, vreemde stad.
Niet om mijn wilde zelf te ontvluchten, niet uit lafheid, om niet te zien, niet uit bitterheid, om te vergeten. Maar stomp gehoorzaam als een dier, dat vertrouwt op de stem van zijn meester.
Ik wist niet wat ik dacht, noch hoe het toch wel stond met mijzelven.
Alleen voelde ik, na dien schoonen morgen, iets hards in mij vervluchtigd. Het was er niet meer. Ik was niet bitter meer en glimlachte bij 't herdenken van mijn moordgedachten.
Ik was vol goedheid, vol zachtmoedigheid. Mijn ziel boog onder deemoed en vergevings-lust, - als een tulp vol klaar regennat.
Ik zag de menschen en de dingen aan, en
| |
| |
mijzelven daarin, alsof ik nu wist waartoe dit alles diende.
Zoo week daarbij, zoo zonder eenige neiging tot verzet, dat mij het leelijke alleen maar droevig maakte. Mijn tranen kwamen lichtelijk. En ook om 't mooie, het blinken van een hooge koepelkerk in morgenzon, moest ik al huilen.
In den zondamp, blauwig, de breede bleeke majesteit der bleeksteenen stad.
Dáár en dáár, met trotsch en durvend goud van spits en koepel luisterrijk gekroond.
Om den adem in te houden, dat bleeke geweldige staan, dat overmoedig, tiranniek opfonkelen van 't goud, naar de zon, naar den hemel.
Ik wat verward hiervoor, wat van mijn stuk gebracht, als een bouwmeester, die iets niet voorzien heeft in zijn plannen.
Mijn kleine voeten, dit klein figuurtje, dat draagt al die kleine, vreemde dingen van zoover. Kan dat iets anders doen dan eeren en
| |
| |
bewonderen dit reuzige? Heb ik mij niet vergist? Zoo sterk die steenen wereldkoning. Wat ben ik hier?
Zou het niet werkelijk goed zijn? Ik heb dit niet geweten. Zoo subliem. Zou dit niet goed zijn?
Mijn eerbied wil opleven. Het kindgevoel van kleinzijn en vereeren. Ik herinner mij van lang geleden, de vrees voor de stad, het ontzag, het vernederd voelen. Zou ik niet moeten buigen? Zou ik niet mogen opzien in bewondering, in liefde?
Zijn dan de menschen van mijn land de grofste, leelijkste van de wereld? Waarom zie ik van vreemden hun deugden 't eerst? Is dat omdat wij meer lijden door 't kwaad van hen, aan wie wij 't meest gehecht zijn?
Over alle menschen was het licht mijner goedheid. Ach! mocht het zoo zijn, mocht ik het gelooven dat zij allen zoo goed waren als ik.
De zon scheen in de vlakke straten, scheen
| |
| |
op mijn harden, makkelijken weg. De menschen in hun vreugde, in hun vroolijk bezig zijn, gingen ook daarop, links en rechts. De straat vlak en makkelijk. Ik deed mee.
De zonwarmte aangenaam. Maar ook de schaduwen aangenaam, frisch in den warmen morgen. Beurtelings het heete heldere, en dan het kille, frissche. De koelheid die uit de donkere winkels woei. Daarin de vreemde geuren, de prikkelende, kruiïge - en de keldergeuren, slapnat, als een natte doek. Alles goed, want deze wereld zoo nieuw en vreemd, en de zomermorgen zoo warm en lustig. Mijn voeten, - tak - tak - op de harde straat, vlug, veerkrachtig.
Een opwinding, door het bedrijvige leven dier goede menschen. Een geluksbedwelming, door het zien van mij sympatieke oogen, van mij aangename gebaren. Een verrukking bij het ondergaan eener kleine vriendelijkheid, het bijwonen eener kleine behulpzaamheid. Een geestdriftige neiging tot meedoen, tot vooral niet storen deze mooie broederlijkheid, tot dankbaar helpen aan dit gelukkig, liefdevol samenleven.
| |
| |
Een verlangen tot hen te behooren, opgenomen te worden in hun wereld, gelijkwillende, gelijkberechtigde. Een inspannen tot zorgvolle voorkomendheid, tot blije gedienstigheid, beleefdheid, deelneming.
Zooals ik wel een lief, zachtzinnig kind heb zien doen, dat moest kennismaken met een kring van nieuwe kameraadjes.
Maar de lichten-reien ontvlamden in de schemering. De stad werd zwart, vol brandend, rommelend gewoel. Haar leven werd sterker, dichter, meer in elkaar. Naarmate het intenser werd, liet het mij meer alleen. Ik werd moe, er kwam een angst voor groot teleurstellen, een beklemmend zich vreemd gevoelen. Het wil mij niet.
In mijn moeheid nog een erbarmelijk mee-willen-doen met de stijgende opwinding, als een achterblijver bij een grooten zegetocht. Rennen door de lange lichten-reien, die inbuigen als guirlanden met de daling der straten, door het gerol en traag gestroom van donkere wagens en menschen, in het eindeloos schuifel- | |
| |
gerucht der voeten, in het eindeloos geroffel, het hoevengeklop.
De verlatenheid grooter en grooter, tot een nijpende desolatie. Eenzaam was ik, dorstend in een leven-woestijn. Ik zocht het donker en de stilte - zooals het arme, goedige kind dat zijn ingespannen vriendelijk-doen onbeantwoord ziet, zal gaan huilen in een hoekje.
Er spraken mij menschen toe, vrouwen, met vertrouwelijk geluid. En dit was om te rillen, spookachtig, door het weten van de leugen. Als in de dorre woestijn het zien van water, dat gezichtsbedrog is.
Ik poogde dan wel vroolijk te antwoorden, luchtig afwijzend, niet onvriendelijk - zooals ik wist dat hier natuurlijk was. Maar het was stug en links, door mijn nerveuze somberheid - en het voelde hopeloos droef.
Toen kwam een stem, die was heel anders. Die klonk dóór tot mijn ernst. Een zacht geluid, néér in zware ellende, dat met een diep-beklagelijk willen, zich ophief tot plichtmatig vroolijk zijn.
| |
| |
Vlak vóór mij, recht mij tegenover, een donkere figuur, wachtend, zich aanbiedend, arm, mager lijfje in dik, vormeloos kleed, het witte naakt der voetjes onderuit. Het bleeke hoofdje onder jong, ruig kroezend haar, dik, donkerglanzend. Doodsomber, zielsmoe staan, met angstig onderworpen wachten. - Zal hij 't doen? - Het kleed was zwart, glimmend zwart bont.
Geraakt door een zacht door mijn leden tintelend vertrouwen, van ouds herinnerd, Marjon's hand, lichtte ik mijn hand op - en ik streek het zware haar weg voor haar oogen.
Groote, donkere oogen met een vlakke, weeke zachtzinnigheid. Zachte, bruin-fluweelen bloemen, te groot gegroeid in eeuwige schemering van pijn. Goedheid voor lichte goedheid bestemd, maar aldoor zoekend in nacht, aldoor verwonderd dat er niet anders dan nacht is. Een klein, fijn willen, heel week en teer - dat maar niet dood kon gaan onder groote hardheden en scherpheden, en nu nog blijft, beklagelijk verfrommeld en geknoeid. Oogen
| |
| |
van een zieke, jarenlang door pijn getergd, met ín zich nog maar éen idée: dat zij niet knorrig mag zijn. Oogen van een goeie, bangelijke moeder met een gemeenen zoon die haar slaat.
Een doen als 't mijne niet gewend, zag zij met een uitgeputte onzekerheid, tot welke der twee alleen-verwachte dingen dit behoorde: aannemen of verwerpen. Een glimlach, om het als een grap te nemen, hartverscheurend opzettelijk, onder het ernstig, ongeduldig zien naar wat het zou beduiden.
In mij rees een devoot en intiem erbarmen, zoo sterk, zoo excessief, - dat ik mij wilde vernederen, klein doen en jong doen - opdat zij zich méér zou gevoelen, in mij herkennen het vriendje.
Maar daarvan begreep zij niets, en hare oogen namen het koud en onderworpen aan, een toestemming. En zij ging naast mij voort, stil en ernstig, op zich nemend het bekende en bittere, haastiglijk, naar haar plicht.
Toen spraken wij, in de vreemde taal. Het was nagenoeg aldus:
| |
| |
- ‘Zeg, je moet mij wel begrijpen. Ik wil niet wat je denkt.’ -
Zij stilstaan, wat verschrikt, wantrouwend.
- ‘Wat dan, vertrouw je mij niet?’ -
Ik haastig: - ‘O jawel! jawel! - maar kijk! - dit wil ik niet. - Ik wil iets anders van je.’ -
Zij schuw, weifelend voortgaand, naar mij ziend, als zoekend in haar ervaringen.
- ‘Kom, wat meen je toch? Wees lief en ga mee.’ -
Maar ik: - ‘Je moet mij vertrouwen. Ik ben heel ongelukkig.’ -
Zachter haar oogen, wat verbaasd: - ‘Zeg dan. Ik kan je toch niet helpen?’ -
- ‘Ja, jij juist wel. Kijk mij nog eens aan. Je hebt zulke zachte oogen.’ -
- ‘Vin je 't ook? - mijn vrienden zeggen 't ook. 't Zou mijn geluk zijn, zeiden ze. Maar 't gaat niet best. Ik ben te mager, en zoo zwak.’ -
En uit de gekunstelde hoogte daalde de teere stem, met een aandoenlijk en bekoorlijk buigen, tot de diepte van intieme zorg.
Toen weer op eens: - ‘Maar wat wil je dan? Kom mee. Je zult zien. Ik kan heel lief zijn.’ -
| |
| |
Ik, heel zacht: - ‘Neen! neen! - begrijp mij dan. Ik wil wel met je gaan. Maar ik wil niet wat je aan zooveel anderen geeft.’ -
- ‘Wat ben je raar?’ - Toen, met een arm opleven van een klein beetje trots: - ‘O je vind me te arm en te min.’ -
- ‘Neen - neen - ik vind je te goed. Ik wil dat goede van je, dat juist, wat je aan niemand anders geeft.’ -
Toen opende zich het kleine, weeke hart. Zij ging schreien. En ik, al wereldwijs genoeg, om dit niet te verwachten, zag er verbaasd op neer, als op een wonder.
't Zeldzame van dit ongedacht succes maakte de groote wereld om mij weer mooi, rijk van geheimen, de stad het vreemde tooverland, waar alles anders is en mooier. De donkere zomernachtlucht daarover, ook over mij, vol goedheid ongekend, vol zoete vertrouwelijkheid. Ik begon rustiger te voelen en te huis.
Als mijn wijding, als mijn opname en erkenning in dit vreemde land, was deze kleine
| |
| |
triomf van liefde. Bijna trotsch schreed ik nu door de menschen, als op een kinderfeest een verlegen knaapje, dat óók een meisje vond. Mijn arm op den schouder van dit schamele kind. Dit kleine, zoo raar en snel gewonnen vonkje van vertrouwen, een glanzend licht in de groote, donkere stad, een steun in mijn onzekerheid, verbond en verzoening met het wreede, vreemde leven.
Een geestdriftig offervaardig-zijn voor deze kleine affectie, - daar ik herkende mijnen hoogsten aard. Plotseling mij sterk voelen, onverschillig voor den schijn. Onveranderd in houding, mijn arm op haar, niet-beschermend, maar als gelijke, wendde ik de lichte volle straten in, met het schamele, verbaasde kind. Uitdagend zelf-tevreden.
Ik zag haar ziek en moe en zeer hulpbehoevend. Toen ging ik mede naar haar donker huis. Iets leidde mij, zooals een lichtvonk vóór-zweeft in donkere wildernis. Dik duister, en ruige, kille steenen en klamme kelderlucht.
| |
| |
Mijn ziel trots torschend den vuilen, belachelijken schijn, - en de prikkelende dreiging van misleiding en gevaar.
Maar 't arme kamerke was klein en vroom, en nam mij veilig op, als met intiem verwachten, dankbaar dat ik kwam. Ik zat neer, - terwijl zij slapen ging, - als een van ver pas thuisgekomen broer, met kleine, blije vragen, met rustig-makend klein gepraat, met zorgvol zacht beloven. Toen voelde ik, voor 't eerst, voor 't eerst in langen langen tijd, al mijn daden groot en geenszins meer belachelijk.
Eu toen zij lag, sprak ze met het zachte, hooge stemmetje van een ziek kind. Druk, als in óvermoeheid.
- ‘En waarom doe je zoo? Waarom ben je nu zoo? - God, ik ben toch maar een arm, vuil schaap. Wat kun je daaraan hebben. Kom je van ver? En zijn daar alle menschen zoo goed? - Hier zijn de menschen zoo goed niet. Je bent een engel. Hier is niemand zoo, - niemand - niemand - niemand.’ -
| |
| |
En toen, na wat zwijgend kijken, haastig, angstig: - ‘Zul je weerom komen? - Zul je gauw weerom komen? - En zul je mij geen geld geven als je weggaat. - Je mag me geen geld geven als je weggaat.’ -
Ik kuste haar. En toen ik buiten kwam, in den nacht, lag de geweldige stad, als een getemd beest, machteloos, vernederd.
|
|