‘Ik heb zijn handen in bloed gezien, en zijn hoofd aan het hart van den Dood.’
‘O mijn kind! O mijn kind!’
‘Dat regen weent en nachtschauw ademt. O mijn nachtgeslagen kind!’
‘Hoe lig je dan zoo diep. Mijn arm jongske, mijn bitter jongske - bitterzwart hartekind.’
‘Er zeilt mijne droefheid, goud-en-blank, over de roode luchten. Mijne lichte, onsterfelijke droefheid. Een blanke wolk in de hemelen.’
‘Voel je niet zacht de schaduw van mijn droefheid? Ik ben zoo goed voor je.’
‘Maar je verstaat mijne woorden niet, wel?’
‘Zoo weinigen, zoo weinigen kunnen het.’
‘Maar het is alles helder, het allerhelderste.’
‘En jij dan toch wel, - mijn weemoedskind, mijn zacht Lief.’
‘Mijn klagen vergaat niet, mijn tranen zijn eeuwige schatten.’
‘En zend ik niet zang op zang, als schoongekozen geschenken.’
‘Zoek ik niet als een vogel, strofen aan strofen, met innig schoonheidsbegeer.’
‘Voor jou, voor jou, dat je mij lieve, mij geloove.’