| |
| |
| |
XIX.
Ik weet, dit moet ik zenden onder menschen - en het verschrikt mij niet. Het zal zijn als vele doode, stomme dingen. Het is niets, wit papier en vreemdvormig zwart. Vele zwijgende boden, die niet spreken dan tot wie hen verstaan kan. En al vonden zij van zulken geen enkele, zoo is er niets verloren. Want zij zeggen niet het hunne, maar het mijne. En dit blijft, ook onverstaan. En het Hooge dat deze doode letters nam tot zijn blind werktuig, leeft ook wel machtig zonder die.
Maar dit dreigt wel soms te breken het effene mijner gelatenheid. Dat éénmaal mijn gansche ziel zal opstijgen uit de bleeke bladen en het donkergrillige vormsel.
In één paar lichte oogen zal zij onstoflijk stijgen en een lief hoofd vervullen met eene
| |
| |
wondere bevangenheid. Dan zullen hare tranen vallen op het doode boek.
Dit overdenken brengt bijna wankelen in de vastheid van mijnen gang. Want van alle wereldsche leven reiken hare handen wel het naast bij mijnen eenzamen weg.
Maar mijn weifelen is schijn. Verwonderd zie ik immers den rustigen vasten groei, als een groote boom, zich vormend met veel bladen gelijkelijk, allen klein en stil. Daar kan geen goed gevonden worden, buiten dezen weg.
Hij is gewezen, en met klemmender noodwendigheid, van tred tot tred. Ach, mocht mij al verlaten wat nog zoo zwaar is en belemmerend. Maar nog bij lange niet kan ik zien het licht van den tijdeloozen nacht. Niet klaar zien mijn oogen, niet vrij zijn mijn handen, mijn gaan is smartelijk.
Omziende, zie ik haar gebogen hoofd en haar ontroering aan.
Maar zóó is het al de waarheid en goed. En zij weet dit wel, zoo wel als ik.
| |
| |
Roode daken, roode daken, - er is kwaad in hun vreemde bekoring.
In de warreling van bouwsels, in het geheime, grillige, aardige - in het kleurig en duister, het vreemd geknutseld, stilhoog staande menschwerk - zonderlinge uitgroei der levensveelheid.
En dan de luchtkoepel, enorm en licht - en de geweldige windbaan.
Daar is bedwelming in, een zoete dronkenschap, een slecht verlangen.
Boomen staan wèl in den machtigen wind, in het groote licht - ook het riet en het gras en de teere bloemen. Goed, niet-belachelijk.
Maar over het breed-doende, hoogwillende, tóch zoo kleine stadsgeknutsel lacht de wind, en de trotsche wolken hatend.
En dan kiest mijn hart het hooge, het koele, wijde windveld, - het veel betere hemellicht, - de koude, wreede lucht. Het haat dan de roode daken en belacht het menschgedoe.
Maar dat kan het menschhart niet zonder kwaad. Want het heeft zijne begeerten die van de aarde zijn, en die zal het willen haten en verzaken.
| |
| |
Maar een moeder kan niet tot haar kinderen zeggen: ‘dit zijn mijn kinderen niet!’ en het hart niet tot zijne begeerten: ‘dit zijn mijn begeerten niet!’
De kinderen zullen groeien in verwildering, en toch der moeder kinderen blijven en zijn tot haar verderf. En het hart dat zijn begeerten niet kennen wil, zal door zijn begeerten verdorven worden.
Het kwam over de roode daken, over het opstrevend spits en schuin en brokkelig gewirwar, over de kleine hoekjes waar wat groen bloeit en de donker ingekeken venstertjes, over de hooge schoorsteenen en hun zwarte, hatelijkfier wegwapperende rookvanen, over het kleine en zoo breede gerucht - met den wind kwam het als een sublieme leed-stilling - een volmachtige vertroosting.
Die troostte gansch en al - kil en snijdend. Zooals de Dood zou troosten of het vergeten:
‘Wel, het is immers alles niets. Het is niets. Het heeft afmeting noch beteekenis.’
| |
| |
‘Dit vreeselijke, afschuwelijke - het is niets. Het is als ware het er niet.’
‘Menschjes zijn klein en laag. Zij zijn niets. En de dingen van hun lijf zijn klein en laag. Niet eens verachtelijk. Ze zijn niets.’
Ster op ster kwam toen - en boorde elk het eerst weifelend goudvonken al dieper, al dieper en al vaster in de zwarte ruimte.
Het ging heel ver, heel ver - tot mijn oog dacht te zien het vaste, absolute, en het oneindige.
Dit maakte sterk mijn troost - als werd zij onwrikbaar met gouden spijkers geklonken aan het Onwankelbare en Absolute.
Hoe willen wij toch aldoor overschrijden de brug van mensch tot God. Zien wij dan niet dat hij vallen moet, die 't beproeft.
Hoe kan het toch zijn dat ik, dit zeggende ‘een mensch is klein, is niets’, niet wist daarmee te zeggen: ‘ik, die deze kleinheid zie, ben dus groot en wel iets.’
Want het kleine ziet eigen kleinheid niet, en niets ziet niet dat het niets is.
| |
| |
Kleiner was ik dan mijn begeeren. Dit ziende richtte ik over mijzelven, zooals een God mocht doen boven mij. Dwaas, die uit kracht zijner eigene hoogheid zichzelven verdoemt.
Een mensch is wel kleiner dan zijn wil en grooter dan zijn weten. Maar dit ziende moet hij niet wanen enkel God te zijn.
Mijn ziel is heerlijk gerezen in het ijle nachtzwart en eenen tijd lang vrij en gelukkig geweest in een droom van ijskoude stilte.
Hoor het droef eentonig wentelen der zware dagen onder mij. Ik heb ze verlaten.
Hoor het gejammer en gesteen - hoor de hijgende lusten - het kraken van den dorren haat - het slepend klagen der weeke liefde.
De geuren van rozen vermoeien zoo. Walging wordt het zoete leed, en de groei der verlangens zoo zwaar.
Maar de kille nacht maakt sterk, de doode, woeste nacht en het ledig.
Ik stijg, ik ben vrij. Heil is in 't ijle, heil in het ijzige Niet.
| |
| |
Waarom heb ik zoo begeerd? Waarom heb ik mij willen offeren?
Het zijn immers dingen van 't lijf, nietiger dan nietig.
Laat ik toch wijzer zijn, - is niet heerlijk deze hooge, koele wereld - is het niet mooi, het vrije zien der dingen wonderlijk gebeuren?
Wat kan er hooger zijn dan dit? Ik wil toch hoog.
Hier, waar van al het drukke leven, van al het droevige en al het zalige, van al het goede en al het kwade, van alle begeeren en haten, niets tot mij komt dan hun fijne geur van schoonheid, essens van hunne harmonie, - die altijd goed is.
Hier moet het mij toch wèl zijn, in alle tijden - zoo ik mij hier houden kan.
Dit zeide ik. Zoo heb ik wel een vlinder, een vroolijk nacht-kapelletje, zien vliegen in een vuur. Het wou toch licht.
Waarom zouden wij geboren zijn met een
| |
| |
warm-levend lijf en met een sterk-willend hart, als wij evengoed konden doen of het niet zoo ware.
Wij kunnen nog niet zeggen tot het vuur: ‘er is geen vuur,’ zoodat het ons niet verteert.
Een mensch die zijn lijf veracht, is een menner die zijn paarden veracht en naar de sterren ziet, die zooveel hooger en schooner zijn.
Als een koning is hij, die zijn volk veracht daar hij zich zooveel edeler weet. Zoo hij zich afzondert, in zijn hoogheid, en hun niet leiden wil, om hun geringheid, zoo zullen ze hem onttroonen en vermoorden.
Nauw laat dan ook het oppergericht, het edelste der ziel, scheidend goed en kwaad in laatste instantie, zijn werken na, verzonken in 't besef van eigen god-gelijkheid - of in al 't lagere zal harmonie verbreken, en hun sterke wanorde beroeren en verstoren de rust van 't allerhoogste.
Zoodat, dit weet ik nú, geen hoogheid blijvend wordt bereikt - tenzij, in 't groote land van heel mijn wezen, ook de geringste zich beweegt naar ééne wet, gekend, bedwongen en bestuurd door 't aller-edelste.
| |
| |
Want toen ik mij zoo vrij dacht en zoo hoog, toen bleef mijn lijf toch hongeren en dorsten en ook mijn ziel nog dorsten naar mooi.
Naar het levens-mooi, naar wat zij geproefd had vroeger, wat zij aldoor weer wilde, naar haar herinnering. Het samenkomen der dingen die aangenaam zijn, het licht van dàt uur, de sensatie van diè omgeving, de geuren van een jaargetijde. Een herfstmorgen in een moestuin, met het stille, parelige zonlicht op dauw-schitterend loof, - een zwarte windnacht aan zee met al het groote, de angst-eenzaamheid, de heilige onrust - een voorjaars avond, zoel, op een stadsgracht, met regengetik op jonge bladen en ver heimwee in de lucht.
En al het zoete, namelooze, en onnaspeurlijke dat genoten wordt door het bijzijn van één enkel, ander mensch.
In mijn lichaam is geen begeerte zoo groot als deze, noch een smart zoo groot als de ontbering dezer sensaties, het lijden van licht-honger, het moeten dulden der Dorheid.
| |
| |
Maar zooals een mensch, in ontbering, genieten kan en zelfs leert begeeren dingen die hem deden walgen in tijd van overvloed, zoo zocht ik laving wel in mooi dat ik verachtte toen ik beter had.
En zweeg de hoogste rechter niet? Dacht k het niet àl om 't even, nietiger dan nietig?
Zachtjens trok toen de prikkelende weelde van de stad tot zich het vrij-gelaten lijf.
In den winter, het innige lamplicht en het boek, in de stille, warme beslotenheid der kamer. En de zachte, vertrouwelijke stem van het boek, binnen in ons, alleen met ons. Dat is mooi en begeerlijk, om op uit te kijken, den kouden, valen dag.
Maar als de bladeren er zijn en de zoele wind over heldere zomervelden, dan is het zeer verachtelijk.
En zoo scheen mooi, zoolang ik zuiverder genieten kon vergeten, het tintelend en feestelijk vertoon der stad, het vroolijke eten en drinken in een menigte, in het geraas en stemmengerucht - het scherpe, blije licht omhoog en
| |
| |
alom, de zalen groot en gulden, met den damp in donkerder gouden hoeken, die grooter maakt - en het fijne glas-geglim op het heerlijke wit voor de oogen. Het roezige, meeslepende van alle menschen die feestvieren, en alle dingen om ons in ruime weelde, die mag, die nu eens volop mag, daar het leven zoo onuitputtelijk rijk is om ons heen. En dan het zich tegoed doen, uit louter goedhartigheid het lijf tevreden stellen, zoodat het dankbaar is en niet meer smart, voldaan - en dat de ziel licht schijnt te worden en stijgt in een breede, allievende tevredenheid, boven die somberheden uit, boven die zelfplagerijen, boven dat eeuwige niet-goedvinden en gekwetst worden.
Maar doodelijker attractie is nog in het armelijke en geheimzinnige van het huizenwoud in den nacht. Dan daarin eenzaam zijn als een kind, dat zich heelemaal vrij voelt, voor 't eerst, in een bosch, half-angstig.
Dan is op eens de dwang van vreemde oogen weg, en het lichaam met zijn weetbegeeren, zijn genotzucht alleen. Alleen voelt het zich
| |
| |
in een groote schatkamer vol verboden schatten, als in een groot gezelschap van interessante menschen waarvoor 't gewaarschuwd is. Het kwaad, dat dan toch leeft, en niet zou leven als 't niet mooi was en aantrekkelijk, dat is nu links en rechts en overal. Een heir van ondeugden om mij heen, trotsch in hun vrijheid en meerderheid. De vensters zien blind op mij, tevreden in het kwaad dat zij besluiten, vreemd voor mij, in de grillige schaduwen is fluistering, de rechte donkerte der ledige stegen verschrikt. En het armelijke trekt en het vuile trekt, het kent de schaamte niet, vrijer dan ik.
Zelfs ken ik, wonderlijk, een griezelig behagen - dat komt bij 't mengen van het valsche, steedsche mooi - in groote, goede, vroegere sensaties. Een stadsfeest buiten, het klein-luidruchtige in de ernstige, landelijke stilte. Het hoofd warm met tintelend feestgevoel, in zich het heete, dolle besluit tot alles mogen, alles wat kan genieten - en dan op eens alleen komen te zijn, tusschen het oude groen, de oude
| |
| |
boomen, den ouden, ernstigen en zeer goedertieren hemel.
Dat heeft een prikkelend bekoren. Wreed, overmoedig, brekend alle banden - een man die zijn maitres bij zijn moeder brengt. En dan overgaand, langzaam overgaand in een zoete, dieproerende zondaarspijn. Weten dat het alles erbarmelijk is, zelfbedrog en droeve leeddooding. En de wolken even statig, de zon even goed - de dingen van 't verleden even rein, vol erbarmen, vol vergeving.
Dan heerlijk uitschreien, als in moeders armen, met een zacht erkennen van het betere en eigen verlorenheid.
|
|