| |
| |
| |
XVII.
Dit is vreemd - dacht ik mijzelven niet zacht en vreedzaam en vreesachtig? Maar dit is mij lief in mijn hand, zoo welbekend, zoo vertrouwd. Het is prettig in mijn hand, het voelt zoo vast aan. Het vaste, gladde heft, - de vingers vatten het allen, sterk.
En daaruit gaat omlaag het rechte, wreede - het scherpe, blanke, blinkende. De spitse, gladde staaltong. Die gaat neer, de rechte, strenge daad, zonder genade.
Maar hoe is mij dit zoo bekend? Ik heb nooit gedood, en ik dacht dat ik het vreesde en verafschuwde.
Maar hoe is dit dan genot? Ik voel het als genot, het vast sluiten van mijn hand om dit
| |
| |
sterke, doodende. Vast, dat de gewrichten wit worden en kraken.
Mooi vind ik dit, mijne hand. De geplooide, sterk geknepen hand en de fijne pols met de gespannen pezen. En neerschietend, de fonkelende stalen vlam, de zuivere, blauwblanke doodsvlam.
En dan den arm op, hoog op - en de linker voor de borst, verdedigend. En dan het zich laten gaan, - geheel - want het mag - want het moet - zich laten gaan als een ziedende fontein van kracht, - een lichte bliksemflits van helle woede uit mijn donkere somberheid. Hel licht in mijn hoofd, of mijn hersenen vuur zijn, en mijn oogen open - goed zien - scherp, fel toezien - en dan fel stooten, fel, sterk toe-stooten, - neer, neer, - met een schitterend, stralend-heerlijk, duizelig-hoog verachten van leven en dood, van menschen en wereld.
Mijn kamer is maar saai, en dit is een mal vertoonen, alleen.
Dan nu de regennacht, en de immense me- | |
| |
lancholie der glimmend-natte, zoel-winderige straten.
Als ik nu zoo ga, en ik zie de ramen licht en donker, en de menschjes gaan, bedrijvig, de huizen in, de huizen uit, - de winkeldeuren open - en ik zie dit kleine, natte, jammerlijke leven - en ik weet daarachter die schrikkelijke massa van klein, laf, groezelig en versleten leven - o het dompige voortslepen van een vervuild bestaan - o het drenzige, nietige gezoek naar wat eten - o de benauwde stanken en het gedrukte leven daarbinnen - vies gewroet van misvormelingen, van duizende dwergige, wanschapen zielen - duizenden, duizenden - een walgelijke bent -
Als ik dit zoo weet en daarin rond moet dragen mijne ééne, arme, nauw-lichtende vonk van schoonheid - zoo zie ik dan geen noodzaak, geen uitkomst als dit - dit wat ik nog vasthoud en niet los zal laten met mijn hand. Dat recht en blank, en scherp en zuiver is.
Streng en glanzend zal het verscheuren het vieze, stoffige spinrag-weefsel - dat zoo lang-saam-aan mijn ziel bedekken ging. Het vuil- | |
| |
groene, slijmige waas dat overkruipt en overdekt onvermijdelijk, al wat leven moet in de stinkende, stilstaande wateren van het banale leven.
Ja, ik zal dooden. Deze lieden dooden niet.
Ze zullen gruwen en rillen. Ze zullen mij allen haten en mij opsluiten. Dit is goed voor hen, voor mij.
Hoe anders moet ik mij aan hen ontrukken, hoe kan ik mij loswringen, los van hun polypenarmen. - Ze trekken mij neer, ze omklemmen en verstikken mij. - Bleek, goor monster, slijmgedrocht.
Vaneenrijten zal ik het net hunner doffe, dorre zeden, verscheuren den valen sluier van hun versleten, vervelooze braafheid.
Want mijne daad, die zal een misdaad heeten en onbegrepen zijn, zal breken als een schitterende vonk van heiligheid en schoonheid door den mist van hunne kleurlooze deugd.
Kon ik dit stooten als een vuurpriem in het week en klammig hart hunner rust. Maar de onnoozelen zullen gruwen en dan nog blij zijn dat zij wat te gruwen hebben, dat er
| |
| |
een bittere droppel valt in hun weeë, zoete alledaagsheid. Arme, kleine stakkers, die nog hunkeren naar wat emotie en blij zijn met een brokje sterk gevoel - zooals een gekooide leeuwerik blij is met een groen stukje uit zijn groote, vrije velden.
Een groot gebouw, een groote zaal. Ik ga in en zie de menschen zitten.
Dicht op-één, dicht op elkaar. De gasvlammen trillen rondom. Een heete, lichte nevel stijgt sidderend - vult de gansche, groote ruimte met dicht, droog, tastbaar licht - met een geruischvolle warmte - tot de wit-weerkaatsende wanden boven.
Behagelijk. De warmte drukt mijn lijf, aangenaam, fluweelig. De geuren zijn zacht. En het licht tintelt zoo door mijn oogen, vriendelijk, dat zij toegeven en niet meer haten.
O zie het goedige menschvolk zitten. Neen! zoo goedig. Zij zijn rein, goed gewasschen, hun kleederen stinken niet. Ze dragen wat kleuren en ze bewegen zich blij en ingehouden.
| |
| |
De hoofden buigen zoo een weinig, en lachend de gezichten wenden op zij, de handen met kleine wenken. Mooi, mooi, de kleine bewegingen der donkere en kleurige figuren in den nevel van 't licht, - mooi, het opkomen en weggaan der bleeke vlekken van gezicht en handen in den verren, warm-trillenden, stoffig grauw-gouden lichtdamp.
Dit goedige volk komt om wat lafenis, wat lafenis van mooi in hun dor en schamel leven. Lafenis naar hunnen smaak.
Het wordt daar gereed gemaakt. Het genot wordt daar bereid met eene deftige en tevredene bedrijvigheid.
Aandachtig, aandachtiger. De gezichten óp, ernstiger, - wat zich schikken, op te vangen het gewenschte. De stilte strijkt neer, als een zware wolk, neerdrukkend al geringer wordende geruchten en geritsel.
Neen! toch zoo goedig. Ik wil hen geen kwaad. Zij zien mij daar staan als een die wat raar is, wat donker, wat trotsch. Een die niet
| |
| |
zoo verstandig is als zij, omdat hij probeert te leven, waar men toch niet leven kan. Niet boos voelen zij, maar wat vermanend, wat geringschattend verbaasd. Dat één wil doen, wat zij niet kunnen. En toch goedig twijfelend, wat knorrig bezorgd, of het misschien aan hen ligt, of die ééne in 't recht is, en heel hun vastgesteld leventje één complete vergissing.
Nu moet ik toch loslaten dezen greep. Ben ik niet machteloos in deze zwoele, deftige gewoonheid? Ik word noodwendig komiek, een schooljongen. Mijne ernst lijkt ongeloofelijk.
En zij schikken zich en stil. Nu zal daar dan beginnen in elk dier hoofden, stil, bedekt, afzonderlijk - een flauw opleven, een gering verheffen van het eenig waarachtig Begeerlijke. Zij zullen iets krijgen, schrale, hongerige dieren, van het eenige voedsame voedsel der ziel. En stil en verborgen zullen ze het even proeven, elk voor zich, heel even maar. Goed bedekt zullen ze het houden, als beschaamd. Weenen zullen ze niet erg, en ook niet vrijlaten de
| |
| |
teekenen hunner graagheid. Bedekt, alsof 't geen waarheid ware, - iets, alleen geoorloofd als illusie. Want heengaande zullen zij het arme, nauwgeboren mooi begraven onder de zware, vuile aardkluiten hunner banaliteiten. En dan moet het noodwendige leven toch weer, dat leelijk en machtig is en deze dingen niet erkent.
Stil nu, doodstil. En dan valt het op hen, het oppermachtige, triomfeerend over hun dom ongeloof. De geest, de geest, het niet-stoffelijke, - het ook niet-zinnelijke - maar dat gebruikt hun verdoolde zielen en hun onwetende zinnen tot zijn levend, hem verheerlijkend instrument.
Want het bewegen der doode lucht is niets - en ook het volgen der doode getallen die zijn de ritmen-val is niets. Het is niets, het is dood en leeg, voor ons weten. En toch leeft daarin de Schoonheid, de Eeuwige, - zich openbarend in het spel der zinnen dat wij alleen begrijpen en toch ijdel weten - zoodat het daagt voor ons machteloos begrip dat al
| |
| |
het begrepene ijdel is, en Zij alleen waarachtig, de Nooit-begrijpbare.
Zie nu, hoe Zij zich onbewust erkennen doet, gedragen door wie Haar niet bereiken kunnen, eerbiedigd en aangebeden door de blinden, die niet weten wat zij doen, die niet gelooven dat Zij alleen leeft en machtig is boven alles.
En de hooge, fiere gang der wijdsche harmoniën legt wat zacht en schroomvallig behagen in die koude oogen en maakt wat grooter die benauwde harten. Een weifelend toegeven aan het allerhoogste is er hier en daar in een mat en als vermoeid gebaar.
De kleine zielen neigen, het schijnt wel heerlijk, het schijnt wel goed, maar ach! zij durven niet.
Het zwijgt. Weg strijkt de schaduw van de groote vleugelen des Eeuwigen, weg van de even-vreezende menigte.
En met een naar en hatelijk gerucht verheft
| |
| |
zich, als snel-woekerend onkruid, als een zwerm nietig, boosaardig ongedierte, het spraakge-zwatel, het stemgekwetter. Wel, zij waren niet heusch bang, zij zijn niet heusch veranderd, zij waren maar wat stil - het lage leven der gewoonheid was niet dood, en leeft weer vroolijk onder hen, met druk, griezelig krioelen.
Maar op eenmaal worden mijne oogen star en al het gehoorde en geziene vergaat en vernevelt, vèrweg, als in een mist van droomen.
Alle geluid wordt een dreinerig gonzen, als dat van vliegen in het bosch, een peinzend, zeurig, spotachtig gezing als 't geluid van een theeketel, - ver, vaag, onwerkelijk - en machtig en ernstig overstemt het het golfge-ruisch, het stuwende bloedgeruisch in mijn ooren.
Het licht wordt rondom een dikke, blauwe nevel.
En midden daarin zie ik, strak, ingespannen. Ik zie iets. Iets blauws, iets wits dat daarover beweegt. Ik zie het heel klein en heel scherp, als aan 't eind van een langen nevel-tunnel.
| |
| |
Zooals men beeldjes ziet bewegen in rond-spiegelend glas.
Ik begrijp nog niet goed. En ik bedenk een oogenblik wat mij gebeurt, of ik nu bleek word.
Aie! - Aie!
Het is als een klagende schreeuw, het schreeuwt door mij als een vermoord wordend beest, als een groote, geschoten vogel.
Het scheurt door mij, zooals sterk linnen scheurt, met wreed krakend rijten.
O God, neen! o mijn God, neen! -
O neen! - neen! - O mijn God! Neen! dan toch - neen! dan toch - neen! dan toch.
Neen! het zal toch immers niet zijn. Het is toch immers niet. Het kan niet, het kan niet.
O mijn goede God, het is immers niet - zeg dat het niet is. Vergeef mij alles, God, vergeef mij - zeg dat het niet is.
Hoe ken ik ze, die witte handen. Ik heb ze gekust.
| |
| |
Ik ken dat bewegen, zóó. Nu het hoofd overzij, en zij glijden langs het haar, achter 't oor.
De slanke, sterke vingers. O het dikke, glanzige goudhaar. Ik weet hoe het voelt aan mijn lippen.
Ik ken dat hoofdbewegen en dat lachen. Het stil zoo wat lachen, het uit vriendelijkheid lachen, met den ernst binnen in, achter de half gesloten trillende oogleden.
Mijn God, dit is alles mijn. Dit is mijn. Dit zijn mijn eigen schatten.
Wat doet het hier? Het is een logen. Wie bracht het mijne hier?
Het is een groote, verfoeielijke logen. Wie bracht de schoone innigheden mijner ziel, los van mij, van mij vervreemd, naakt en ontbloot van de hoedende vleugelen mijner vertrouwelijkheid, hier midden in dit koud en heiligschennend volk.
O als zich even maar verbonden onze oogen, dat zich kon hullen deze oneindig-teere innigheid in den zachten en warmen sluier onzer verstandhouding!
Maar hare blikken zwerven vreemd en onbe- | |
| |
reikbaar. Als twee door den storm ver weg gedreven vlinders. Droef verloren.
Mijn liefde staat naakt, - stom en rillend, - in het vreemde land.
Neen, het zal niet.
Ik haat niet. Ik haat niemand.
Maar ik zal bewaken mijn heiligdom. Ik zal afweren de schending van mijn heiligste. Met dit gansche lijf, met deze gansche ziel.
Ik ben niet toornig, ik ben niet bitter. Maar ik ben streng en onverbiddelijk.
Ik zal niet treffen met verwoeden lust, niet met den triomf van wraakgevoel. Niet met den gretigen angst van bedreigde zelfzucht.
Maar droef en hard als het noodwendig recht. Droevig gestreng als een offeraar.
Het bloed zal ik offeren, en mijzelven.
Het sombere bloed zal vallen op mijn handen, het donkre, vochte, kleverige bloed -
|
|