‘Ik ben het eenige Leven.’
‘Ik ben de kern van dit willende hart. Ik ben het diepe, inwendige, het fijne zingen der ziel. Ik ben het die weeft de eeuwige gedachten.’
‘Die zoo mooi zijn, zoo mooi, mijn Lief.’
‘Hoe zul je mij dan niet willen, en laten mij schreien vreemd? Is hier niet mijn woning, mijn trotsche vaste woning?’
‘Johannes! ik ben sterker dan de Dood, machtiger dan de Tijd.’
‘Ken mij dan, neem mij dan, Liefste.’
‘Voel dan mijn smeekende armen om je ronde, sterke schouders.’
Voel, mijn lippen glijden langs je haar. Het glanzige bronshaar. Maar jouw lippen bewegen niet. Half open. Zij zoeken mij niet.’
‘En je slanke hand ligt zoo mat. Voelt die dan mijn kus niet? Zoo los, zoo mat.’
‘Als ik hier wonen mag, mijn groot Lief, zoo zul je niet vreezen den Dood. Je zult niet vreezen den Tijd.’
‘Je zult niet vreezen de zwaarste dagen, niet vreezen het donkerste leed.’
‘Je zult niet willen den dood eens anderen,’
‘Mij zul je willen, mij, Marjon, die heilig en eeuwig is.’
‘En hem tot een broeder, een vriend.’