| |
| |
| |
XV.
Traag waren nu mijne dagen en de nachten zwaar. Het was nu nacht, nacht - en de slaap was mijn leven.
Wat was mij de heldere dag, die ik zag als een koud, ijdel spel - van uit het duister mijner begeertelooze hoogheid. Kort maar hadden de warme tranen der zoete, droevige weemoed gevloeid. Toen was het droog geworden. Over de rustelooze nachten was de slaap gekomen, zwaar en lang. En deze had ik lief, mijn toeverlaat.
Ik had wel geschreid, zoo nu en dan, soms door een kleinigheid bewogen tot diepe deernis met mijzelven. Twee witte vlinders fladderden voor een open venster, los in den zonneglans
| |
| |
daarbuiten. Toen moest ik hevig schreien, beschreiende mijzelven.
Maar dit was niet van hem, die ik zijn wilde. Deze wilde sterk zijn en zien, niet schreien, niet de weemoed, niet het zelfbeklag. De hooge rust van den strengen, sterken God, die zijne ketenen draagt, vrij toch in zijnen trots.
En zwaar, zeer zwaar waren zij te dragen, de grauwe, ijzeren ketenen der trage dagen. In den morgen viel de last nog licht en dan vermaakte nog het spel der dingen. Maar met den avond kwam een dof, grijs kleed - een taaie, droge nevel - en het leven zoo moeielijk, zoo moeielijk.
En dan maakte mij de tijd zoo bang. Het spookachtig, ritselend voortsuizen der geheimzinnige uren, die wij niet begrijpen, het grijze spichtige klokgetik in den valen kamer-avond. De magere voetjes van den dorren tijd die zoo griezelig zeker en stilgewichtig voortstappen in het eeuwige waarin wij niets zien, niets kennen. Vast, gestadig, midden in het groote donker, midden in het onkenbare.
Dat maakte mij zoo bang. Want het betee- | |
| |
kende iets, iets heel gewichtigs, iets dat mij aanging, mij, mij - en ik wist niet wat.
Zoo verlangde ik naar den slaap, die zwart was en stil. En ik was blij als het sterke, vermoeide lijf den slaap maakte dik en zwaar en donker, als een zwart wollen mantel, zonder geluid, zonder licht.
Kleine, rose droomen bloeiden wel uit het zwart. Opengaande bloemen van volle, vochtige weemoed, van sterk, sterk verlangen. Maar ik wilde ze niet.
Veel gedachten over den dood. Als de slaap zoo lief was, waarom de dood niet liever? Ja ik moest sterven, ik moest sterven. Dat was immers het beste.
Maar achter al mijn gedachten stond de Dood zelve, schrikkelijk en ondenkbiaar. Niet konden hem bereiken mijn overwegingen. Hij stond, het groote donkere gelaat vol geheimen en verdonkerde de uren, het licht van den vroegen morgen.
Zijn wezen maakte mijn leege dagen zoo
| |
| |
droef, en het onherroepelijk vallen der seconden zoo angstwekkend.
Hij stond als de donkere, onbegrepen kern van het heldere, gewone leven. Hij trok, diep, duister meer, tot zich alle kleine stroomen van lustig leven, tot hem, tot hem was elke stille tred van den tijd gericht. Ik wilde niet vreezen, maar ik vreesde zeer, niet begrijpend.
Dit was mij een ergernis. Los wilde ik zijn van liefde en vrees. Los ook van de kleine levensliefde, van de vrees voor den dood. Ik wilde zien, ik wilde weten, ik wilde lachen, ik wilde vrij zijn. Ik wilde toezien naar het bonte spel en heengaan als 't mij luste, zonder aarzeling, zonder spijt, zonder smart van scheiding.
Maar ik kon niet wat ik wilde, omdat ik niet begreep. Wie kan richten en besturen zoolang hij niet verstaat?
Een vlinder in een kamer zoekt het licht, en stoot zich tegen 't glas. Dit is hem vreemd, een wonder, een bedrog.
En ik, vlinder, niet vattend deze harde doorzichtigheid, hoonde en verloochende het licht,
| |
| |
dat bedroog - en wilde niet zoeken meer.
Nog had ik de macht eens menschen niet en ik zocht reeds de wegen van eenen god.
Zoekend de schoonheid, was ik gegaan langs den draad der begeerten - en ik was verdwaald. Toen wilde ik loslaten het leidende - vrij zweven, liefdeloos, hartstochtloos.
Naar ik wel bemerkt heb, willen zoo alle menschen iets zijn, wat zij niet zijn of niet kunnen: zijn - een hoog, spottend mensch, - een ferm, ruw, rondborstig mensch, - een kalm, verstandig, tevreden mensch - een zacht, teer, lief mensch - een geplaagd, verdrukt, droevig mensch.
En allen zijn ze iets geheel anders dan ze willen zijn of wanen te zijn, daar dit te eenvoudig is, naar hun eenvoudig begrip.
Voelen moest ik toen zeer smartelijk, de sterke banden, die mij bonden waar ik mij vrij had gedacht. Voelen, hoe ik ze zelf gevlochten had, hoe ik ze niet verscheuren kon.
Het duurde een paar jaren, jaren die ik nu
| |
| |
haat. Doode, dorre jaren. Ik zocht wat klein genot, en verdwaalde op de kleine doolwegjes der menschen, spelend met kleine begeertetjes naar eer, naar wat aanzien, wat knapheid, - wat meer dit zijn dan die, wat beter dat doen dan die. In mij gestadig de onbewuste, droeve begeerte naar het verlorene mooie.
En al doende hun daden, al gaande hun wegen, omdat ik niet anders had, een gespannen, sterk bedwongen haat aan wat mij omringde.
Aan het vuile, plompe, grove - het eerzuchtige, belangzuchtige, hebzuchtige van allen om mij heen. O de verfoeielijke leelijkheid en ik daar midden in.
Naar de menschheid en haar weedom had ik mij eens gekeerd. Ook had ik gekend de hooge en eigenaardige vreugde van het Weten.
En daar ik toen toch nog leven wou en goed doen naar mijnen aard, zoo wou ik zachtheid geven die ik zoo overvloedig had, en lenigen het leed, het droeve menschenleed. Ziekte en Dood bestrijden - en sterker maken het
| |
| |
Weten, die groote vreugde, dat sterke wapen.
Het is geworden een groote weerzin, een bittere ergernis. Ik heb onderworpen geduld en meegedaan, omdat ik mijn ergernis zwakheid dacht. Maar nu schaam ik mij zeer over mijn onderwerping.
Van het schoone der dingen die ik zocht is wel weinig meer over. In vele kleine zielen is het geworden tot een massa vunzige leelijkheid. Het schoone der barmhartigheid, de vreugde van het Weten. Het is platgetrapt en vervuild, tot een duffe, saaie zaak geworden - saamgeknoeid met eerzucht, gewoonte en hebzucht. En dit is afschuwelijker dan gevoelloosheid en onwetendheid.
Deze helpers zijn zieker dan de geholpenen. Van het schoone weten zij niet, ze verplegen het lijf en vermoorden de ziel, - hunne paleizen van wetenschap zijn gruwelen op de wereld, kasteelen van leelijkheid, dooden-kelders, waar vuilheid en wreedheid blijmoedig wordt begaan, als waar de mensch meer dan God of meer dan Duível.
| |
| |
Ziekte en Dood, dat is de weedom der menschheid niet. Maar het leelijke en het slechte, de zielsdorheid, het kleine denken, het vreesachtig willen, het ver zijn van God, het ledig zijn van groote en schoone neigingen.
En de barmhartigheid is alleen goed om de schoone ontroering, en de kennis is alleen goed om het dichter dóórdringen in het wezen Gods. Maar zonder deze is barmhartigheid een walg en kennis een gruwel.
Wee hen die barmhartigheid plegen zonder ontroering, die zich ontfermen uit gewoonte, die van menschenliefde maken een bedrijf en van kennis een eeredienst.
Goede dienaren zijn ons het sterke lichaam en de sterke, veelkennende geest. Maar wee ons zoo wij deze blinde knechten tot onze meesters maken, zoo wij dienen het Lijf als slaven, en de Wetenschap maken tot God. Want zij zijn dom en blind, en zij zijn vuil en wreed, van onze hoogste neigingen weten zij
| |
| |
niet - en onder hunne tirannie maken zij ons dom en blind en vuil en wreed als zij.
Tot hoogste Goed willen zij ons geven het gezonde lijf, het lange leven, het veelwetende hoofd - maar met dit alléén is de mensch rampzaliger en verachtelijker dan de zieken, de jongstervenden, de onwetenden die de Schoonheid hebben liefgehad.
Vast moet wel geslapen hebben de Liefde in mijn hart, de hooge, fiere Liefde die kracht geeft en doet verbreken de ketenen van leelijkheid, van kleinheid en vrees.
Vast heeft zij geslapen, maar zij was niet dood, want dan zou ik óók gestorven zijn.
Zoo ik niet verloren ben gegaan in vuilheid en geringheid, zoo is dat door Haar, die leefde toen ik Haar gestorven dacht.
Maar haar stem hoorde ik niet, haar wegen volgde ik niet.
Hoe pijnlijk en smadelijk zijn mijne gedachten aan den man dier dagen, hoe veracht ik nu mijzelf van toen - nu, nu ik mijne kracht herkregen heb.
| |
| |
Nu, nu ik weet dat dit lichaam niet is dan 't wrakke schip dat draagt veel kostelijker have, - nu, nu ik den mensch gelukkig reken die veel lijden mag uitstaan tot sneller stijgen zijner eeuwige ziel - nu, nu ik het dragen van het heir van kwalen, ja zelfs den donkeren dood, begeerlijker vind dan ook de nietigste verduistering der Schoonheid, dan ook 't geringste wijken van den weg naar 't Licht.
Maar het was slapen, het was een zwaar dof leven van slaap.
En als een stem, die men hoort in den morgen door de nevelen van den slaap heen, zoodat men verbaasd niet weet welke vreemde en toch lang bekende wereld daar opengaat, die niet is de droomwereld, - maar weer de echte, werkelijke, vaste wereld - zoo voelde ik op eenmaal een ongewone, heftige sensatie.
Als opgeroepen werd ik uit een graf, - het was een roep van nood en klagen. Maar deze klonk luid, en beroerde mij hevig, - en het kleine murmelen mijner dorre wereld zweeg.
| |
| |
Ik hoorde spreken van een man, hij zou haar nemen, die was mijn eenig lief geweest.
Hij zou haar trouwen, hij zou haar nemen dus, haar nemen, haar lijf, haar lijf.
Zij zeiden het, wat menschen, zoo in het vaag geschemer der aldags-woorden om mij heen. En ik zal wel terug-geglimlacht hebben - en overdacht in 't wegdeinzen der woordklanken, wat dit nu doen zou in mij.
En het deed niets, meende ik. Ik glimlachte nog stil voor mijzelven, rustig, triomfantelijk. Het deed niets.
Zoo als men het schot hoort - en men voelt eerst niets en waant zich in veiligheid.
Maar dan begint een knagend branden en men grijpt toe en voelt het warme, natte, roode, het eigen bloed, met afgrijzen - het stroomt weg, weg - en dan het lichte, duizelige op eenmaal in 't hoofd - en het walg-gevoel het walgen van dit afgrijselijke, het wegstroomende bloed - en het snel bedenken: ‘nu is het gekomen, nu sterf ik.’
Zoo zag ik nu op eenmaal staan, als een
| |
| |
hoog, somber gevaarte boven al mijn nietig, gewoon bedenken, een groot, donker gevoel, een zwarte, starre rots. Die was er nog zoo even niet.
En dit was zoo onverbiddelijk als de dood. Het was als de dreigende dood.
Aldus: ‘Dit, en mijn leven kan niet te gelijk bestaan. Dit kan niet.
Ik, Ik - mijn lichamelijk zijn, - en dit gebeuren - dit kan niet gelijkelijk.
Er moet botsing zijn, er moet vernietiging geschieden. Iets moet vernietigd worden, zoo dit gebeuren zal.
Zoo dit te wachten staat, en mijn leven gaat voort - zoo is dit als tegen elkaar inrennende treinen - als een vallend rotsblok dat boven mijn huis in groote hoogte zweeft.
Iets zal breken. Dit kan niet. Dit kan niet.
Het is onmogelijk. Het kan niet gedacht worden door mijn levende hoofd. Het kan ook niet geschieden als dit lichaam leeft.
| |
| |
Ik kan verder niets bedenken, niets voelen als dit eene: het kan niet.
Dus nu zullen zich dan spannen tot het uiterste de krachten van mijn leven.
Want nu voel ik, wat ik nimmer gevoeld heb - dat ik nu iets wil, met de hoogste intensiteit van wil: - ‘dit zal niet zijn.’
En al het andere is daarbij schijn en onwerkelijkheid. Dit is een wil, sterker dan de levenswil.
Ondanks mijn trots heb ik den Dood gevreesd. Boven het klein begeeren naar eer, naar het genot, naar het goed gevonden worden door menschen, staat toch het groot begeeren naar leven. Stond niet het donkere gelaat van den Dood boven al mijn bedenken uit?
Maar nu, nu wil ik iets sterker dan het leven. O nu vind ik den dood gering en klein bij dit.
Ha! dit doet mij goed. Nu kan ik den dood verachten. En hoeveel meer dan niet alle dingen der menschen, der wereld.
Nu ligt dan toch het denken der men- | |
| |
schen en hun spreken voor mij in een verre diepte.
Maar dit alleen weet ik, en mijn hart juicht om de vastheid en grootheid van dit enkele weten: ‘Die man zal sterven, of ik.’
|
|