XIV.
Ze heeft gezongen tot mij, Marjon, in den nacht:
- ‘Johannes! Johannes! - mijn liefste!’
‘Johannes luister naar mij! luister nu toch naar mij.’
‘Zie je mij niet. Zie je niet mijn witte hand? Ik open het violette gordijn van den slaap. Mijn hand is wit, lichtend wit.’
‘Zie mij dan toch. Zie mij. Ik ben Marjon. Ik ben zoo mooi.’
‘Liggen je oogleden zoo dicht om je lieve oogen. En je hoofd zoo zwaar in den slaap.’
‘Mijn licht is het, mijn licht, dat nu schijnt op je hoofd, - moe op het bleeke kussen.’
‘Mijn mollig licht. Is het niet zacht op je glinsterend haar, mijn jongen, mijn lieve jongen?’
‘Mijn adem streelt je hals, voel je wel? voel je wel? Het zachte haar beweegt van je hals.’