| |
| |
| |
VIII.
O mijn zoete woorden, zijt ge daar weer? Mijn zoete zangwoorden - die niemand kent dan mij en in wier midden ik alleen gelukkig ben. Hoe heb ik om u geschreid en gedacht: waar zijn zij? zal ik hen dan nimmer weerzien? Lieve gezellen mijner eenzaamheid, sterke, schoone werkers aan mijn zwaar werk, wat was ik zonder u, en hoe dor en somber is de groote wereld waar niet schijnen uw heerlijke gestalten.
Want ik heb niet om mijnen God te dienen dan u. Gij zijt mijn ziel niet en niet het heiligste, maar zonder u was ik een doode in dit leven, een vreemde in mijn ziel, een man zonder daden. Gij zijt mijne gidsen, gij zijt mijne trouwe werken, gij zijt de priesters in dezen tempel, doende
| |
| |
den heiligen ritus, zingend de ritmische reien. Blij geef ik u de kleurige kleederen, blij leid ik uw statigen gang, blij om de heerlijkheid Gods. Hoe is heerlijk de glans Zijner genade.
Maar door den nacht brak het spatten van den kunst-dag, het zelfgemaakte, menschgemaakte licht, - door het donker het wilde licht, - door de groote rust der zomernacht het kleine menschengeschreeuw, - door het zachte zwarte mooi het vreemde, felle leelijk - een doorééngebruisch van kwaad en goed, - als wreed vuur en koel water.
Vele, vele menschen om mij heen, en hun vele huizen, hun groote stad. Ik zag hen allen gaan, langs mij, links en rechts. De nacht omhoog zwart en groot, beneden vlammenglans en lichtjes, lichtjes, en de stroom roodachtige gezichten, stroomend zonder ophouden, een stroom roode bloemen over de donkere woeling der lijven, wreede, ruwe, roode helle-bloemen. Zij waren in een feest, de menschen, zij waren in genot. Het was ruw en afchuwelijk, hun stank en hun liederlijke geruchten. Maar ik was heel
| |
| |
vreemd onder hen en ik vond mooi en ik lachtte.
Naast mij ging mijn liefste. Dit vormde mijne wereld, die was mooi. Al het andere was buiten mij, ging mij niet aan, een decoratie, een drukke, lichtvolle, geruchtvolle achtergrond. Alles goed, naar behooren. Als schilderijen van storm en oorlog, die mooi maken een vredig huis. Zacht gleed onze liefde, een stil-varend tooverschip, door het woeste, bruischende, - kalm en gelukkig door den stormnood.
Wij spraken samen. En onze stille stemmen en onze zachte lach, het leefde alles veilig, in onschendbare fijnheid midden in rumoer en flikkering en grof gedruisch. Rustig en vreugdevol weefden wij het teerglinsterend zilveren spinsel - het wondere web onzer passie, dat zoo fijn is - en toch niet breekt in den storm, niet vergaat in het vuur.
En het lijf was bezig in 't gewoel. Druk, in stooten en vermijden en voortgaan. De oogen staarden, en de gezichten, als van verbaasde kijkers - maar de korte woorden gleden over
| |
| |
en weer, zacht, heel ver - heel ver van al dit weg, in een ander land, het land onzer twee zielen, waar wij arbeidden aan de dingen van gevoel en affectie.
De huizen waren licht, en de straten glinsterden en de lichtglanzen golfden traag slangelend naar ons toe in donker watervlak. De voeten schuifelden, schuifelden - en ik voelde mijne voeten meegaan, gelijk met allen - maar de sterren aan de hooge lucht waren mij dichter dan alle menschen en die hoorden wel en zagen wetend toe.
Toen werden zachtjens aan onze woorden dieper, gespannen van bangheid - strak, kort. Want het breken der illusie kwam naderbij.
En zij zeide: - ‘Mijn jongen, ik zou je kunnen zegenen dat je mij lief hebt.’ -
En ik zeide: - ‘Dit is geven, en het wil geen dank niewaar? Maar het wil zoo blijven. Zal het nooit veranderen?’ -
En zij: - ‘Neen, dit zal nooit veranderen. Maar bedenk, Johannes, het is niet het gewone.
| |
| |
Het is niet het gewone doen van anderen, dat weet je goed.’ -
En ik: - ‘Ja, dat weet ik goed.’ -
En zij: - ‘En denk dit zóó in. Je zult weggaan. Je zult terugkomen en mij weerzien. En dan zul je mij weerzien, anders, met een ander, getrouwd.’ -
In het gerommel en gerucht der wereld, het stille, bleeke woord alleen. Een vage schim voor mijn oogen. Ik staar, niet begrijpend.
Ik zeide: - ‘Zal ik dat?’ -
En zij: - ‘Neen, Johannes, ik denk niet. Maar het moet zoo zijn, dat je dit denken kunt. Je zult mij weerzien, getrouwd, en alles zal zijn als nu, onveranderd.’ -
En ik: - ‘Ja, natuurlijk.’ -
Maar een schok. Alles is nog gelijk. De lichtglanzen spartelen en vonken, de donkere lichamen woelen, het geraas dreunt en rommelt voort. Maar er is iets gebeurd, dat zal alles veranderen. Er is iets gebroken, iets gevallen. Het leeft nog in verwachting van ondergang.
De wereld der geziene dingen siddert, en
| |
| |
hangt in bange weifeling. Het zal ineenstorten, het zal vervliegen, het zal te niet gaan.
En nu uit den chaos van indrukken en uit de vage wemeling van sensaties, komt langzaam, langzaam grooter en vaster oprijzend uit de onbestemdheid, een hard, scherp; wreed ding, iets zeer duidelijks, dat sterk uitdringt naar voren, dat ik alléén goed weet: pijn, pijn, pijn.
Wat is dat? Van waar komt dat?
Is niet alles als te voren? Er is niets nieuws. Waaruit dan pijn? Dit kan niet, dit kan niet.
Maar het groeit, en heftiger, heftiger. Verblindend, verdoovend, verstommend. Mijn armen mijn voeten, mijn hoofd, pijn is om alles. Alle dingen branden, geluiden branden, kleuren branden, reuken branden. Ik ga in een gloeisfeer van smart, wezenloos starend als in een heet waas.
Weg, weg dan toch dat heete, afschuwelijke leven om mij, weg die warme, stikkerig warme smoezelige menschen, weg die vuile griezelige dieren.
Het zijn beesten, leelijke, verachtelijke beesten.
| |
| |
Wat doe ik onder hen, wat loop ik tusschen hen als hun gelijke.
Pijn, pijn, pijn. Maar van waar is die? Ik wil die niet. Ze is schande en vernedering.
Pijn, - ze is er. Waar? - Zachtjes tasten mijn gedachten terug - behoedzaam naderend het gekwetste. Feller en violenter brandt weer het woord, - en verschrikt wijken de gedachten.
Het is een afschuw, het is een schande. Dat dat mij kwetsen kon, dat is een schande. Heelemaal, heelemaal niet ben ik wat ik gewild heb.
Ik ben een kind, ik ben een gek, ik ben een bespotting van mijzelven.
Ik dacht te willen en sterk te zijn. Maar het is alles ijdel.
Ik heb mijzelven bedrogen, ik heb haar bedrogen. Ik ben bespottelijk en verachtelijk.
Dus ik kan niet. Ik kan dit mooi niet dragen, niet rein en veilig dragen door het zwarte vuur van mijn ellendig lijf.
Ik heb het ontwijd, ik heb het vuil gemaakt. Ik ben gelijk geweest aan één van deze walgelijke wezens. En ik heb háár verlaagd, ik
| |
| |
heb haar verlaagd. O hoe bitter en grof heb ik háár beleedigd.
Ik ben het niet waard geweest en zal het nu ook gansch en eeuwiglijk ontzeggen.
Ik heb het mooiste ontheiligd. Ik zal boete doen. Boete wil ik doen. Ik wil het wegdoen van mij, voor altijd.
Ik heb ook háár groot kwaad gedaan. Ik zal het ootmoediglijk berouwen. Ik zal mijn oogen haar licht niet gunnen. Ik zal haar mijden, ik zal haar ontwijken, ik zal haar mij doen vergeten.
En ik heb mij vernederd. Gelachen heb ik om mijzelven. Dit zal niet meer.
Ik heb mij verlaagd tot het doen dezer geringen en kleinen. Ik heb mij boven hen gedacht - en ik was als zij, in hun wereld leefde ik.
Neen, dit zal nu niet meer.
Zij zullen mij nu waarlijk vreemd zijn en ver, allen, allen. Het mooiste dat van hen komt, ik zal het verwerpen. Want het is giftig.
Ik zal niet liefhebben, ik zal niet haten.
| |
| |
Het is alles een schijn, alles bedrog, alles vernedering.
Ik had het zóó gewild, zoo sterk en hevig heb ik het gewild. En ik ben nog geheel verdwaald, geheel bedrogen.
Ik heb liefgehad met de vuige liefde van dit lage ras. Maar nu weet ik het, en het zal nu niet meer.
Nu weet ik het, en ik zal verbrijzelen met mijn handen het kostbare wat ik zoo zorgelijk gedragen heb.
God der menschen! God der menschen! hoe kom ik in uw macht?
Valsche logen-god, die bedriegt en kwelt, die u gestadig vermaakt met de dwaasheid en ellende van uw maaksel, hoe hebt gij mijn weerspannige ziel gevangen en besloten in deze eene kooi van zoo droef model?
Wie gaf u de macht mijn ziel te kerkeren in het lijf dat ik veracht, in de begeerten, die ik verfoei. Kan dat dan, God van onrecht, dat gij tot laagheid dwingt?
Want zoo ik de laagheid van den mensch zie, die ik ben, ben ik dan niet meer en hooger
| |
| |
dan den mensch waartoe gij mij gemaakt hebt?
Maar gij hebt het zoo gewild, om mij klein en komiek te maken. Gij hebt schik in mij als in een gevangen dier, dat zich belachelijk maakt.
Het is een grap, een kostelijke grap.
Wat hebt gij moeten lachen! Ja, nu zie ik het - hoe mal was ik. Nu moet ik ook lachen met u. Hoe mal, hoe mal.
Kijk ze doen, 't malle menschenvolk, grof vee, dansende beren, feestvierende koeien, zich mooi-makende padden, treurige beesten.
Het is goed. Ik moet ook maar lachen. Het is alles ook zoo erg om te lachen.
Hoe kon ik het ook niet doen. Laat het nimmermeer gebeuren. Laat ik toch meelachen, meelachen. Het is alles zoo erg komiek.
O God der menschen, grappige God, - ik ben er ingeloopen. - Gij zijt wel een geweldige snaak - ik ben er ingeloopen. Hij was goed, de grap.
Maar nu ken ik u, en dit lukt maar ééns. Nu zal ik lachen lachen met u. Nu kennen wij elkaar.
.................
| |
| |
Aan den waterval stond ik, klein, eenzaam man.
Het rotsenland hoog en star rondom, de struiken gering, de droeve steenen bar, mateloos het groote luchtblauw stil.
Somber donderend omlaag, de groote, volle, snelvliedende stroom. Strakke, sterke volheid van zwaar gerucht en leven in het groote, doode, stille.
En mijn arme, schrale stem daarover. In vervloekingen. Schel en nietig. Klein-verwaaiend.
En het groot gerucht onveranderlijk. Aldoor vallend, snel, snel. Woeste, gladde, mij niet achtende ijver.
En mijn klein, arm, lachen daarover. Een mager schateren, nauw weerkaatst, ellendig terugkeerend van de dorre rotsen.
En het somber gedonder volmachtig groot-ernstig voort.
Het heilige Leven.
|
|