| |
| |
| |
XII.
Want mijn leven versomberde. Het versomberde rondom, - zooals bij schemering de duisternis ringsom wijd neerdaalt over de aarde.
Wie het donker-worden voor de eerste maal zou zien, zou hij niet beangst worden, vreezende het einde aller dingen?
Dit is de tijd dat de jonge mensch voelt het zware, donkere van zijn volgroeiend leven. Zijn bewustzijn groeit uit in het ruime buitens-huis, in den ruimen nacht - hij voelt het groot en duister worden - en alles wijken van hem, donker in de eindeloosheid.
En hoe zou ik weten dat deze nacht niet is de eeuwige nacht, dat dit duister niet is de dood?
| |
| |
Want de nacht doet zich voor als de noodzaak en het duister als de waarheid, en voor onze zwakke oogen is het helle licht duisterder dan de schemering.
De waarheid zien wij als diepe en hopelooze nacht, en de logen als de dag, - maar dit is ónze zwakheid.
En dan geschiedt het wonder, dat wij doen alsof de schijn waarheid ware, wetende dat het niet zoo is.
Wij weten en wij weten niet - wij gelooven met onze daden en loochenen met onzen mond.
Wij hebben het mooie lief en noemen het een schijn, bedriegelijk - wij wandelen rustig als in licht, maar wij zien slechts het Groote Niet.
Over den afgrond vol nacht en ijzing ben ik gegaan, rustig toegetreden, en ik zag een brug niet. Toch ben ik over den afgrond gegaan.
Door eene vallei des Doods ben ik gegaan, en ik droeg mijne levende Liefde. Niets zag ik als de Dood en de dorre Noodwendigheid.
In mijn weten was het, dat zij sterven moest, mijne Liefde, mijn eenige schat.
| |
| |
Toch droeg ik haar door de Vallei des Doods en zie! ze is leven gebleven.
Maar al wist ik dit niet, maar al wist ik wel dat zij sterven zou, toch heb ik niet gevreesd, geen oogenblik. Want het was in het weten mijns verstands, niet in het weten mijner ziel.
Dat is een vreemde bitterheid, als wij zeggen het is àl illusie - en wij hebben toch onze eenige vreugd daaraan.
Dit zeide ik ‘het Licht is het masker der Duisternis, de Liefde is een schijn van den Haat, het Leven is de vermomde Dood.’ Dit zeide ik, maar het waren mijne woorden niet.
En ik deed ook niet daarnaar. Want ik zocht de Liefde en bewaarde haar heilig.
Wat daar wil in mij is wel zeer machtig. Maar wat ik meende mijn Wil te zijn, was die niet. Het was een jammerlijk mislukken. Ik heb mijzelven uitgelachen - en dat lachen, dat lachen - dat was lofzingen van den Haat.
En het moest ook wel. Nog moet ik lachen om den armen, kleinen held die zijn Lief heilig houden wou.
Alles ter wereld vond ik leelijk, behalve dit
| |
| |
ééne, mijne Liefde. God was een schijn, ik zag het immers? - De grootheid der helden was een wreede dwaasheid. De goedheid der menschen was een verborgen zelfzucht. Het goede was het voor ons-zelven goede. En wijzelven, waren wij niet kinderen van het Eeuwige Niet, - in onszelven besloten, in onszelven vergaand? Waar was het goede, en wat was dan géén schijn? En de liefde van man en vrouw, wat was het meer dan het doen der dieren? Verachtelijk, - een weg van ledigheid tot ledigheid, van dood tot dood?
Zoo mocht er niets komen van het dorre zijn, in dezen zoeten, al-eenig-mooien droom, waarin ik leefde, mijne Liefde.
Maar alle logen vergaat, alle begoocheling ontgaat ons, alle schijn breekt.
En al ons voorstellen, al ons bedenken is logen en begoocheling.
Maar in allen schijn is het Zijn blijvend, in alle logen de Waarheid eeuwig.
Zoo vallen wij van droom in droom, van droefheid in droefheid - tot wij dit gaan bedenken.
| |
| |
Nog weet ik, hoe het tot mij kwam, een wilden, vreemden avond - het zien van mijzelf als een bespottelijk mannetje - een verblind mal mannetje.
Wie kan zich zoo moedwillig verblinden in een droom als ik. Wie kan zoo lang, een ernstig, gansch aandachtig kind, spelen met stokjes dat het kameraadjes zijn of dieren die het hevig lieft. En dan zie ik wel, o ik zie zoo goed - maar ik wil niet.
Ik had een langen winter doorgeworsteld en gespeeld dat het al gebeurde naar mijn wil.
En mijn gevoelen, mijn hartstocht groeide uit in weelderige volheid, onbeheerd, en ik zag het niet.
Als ik buiten loop, tusschen de heesters en de boomen, op het zandpad - dan speel ik dat het alles mij gehoorzaamt. De bladen groeien gehoorzaam naar mijn woord, de takken neigen tot mij en het gras wuift.
En zoo speelde ik den heerscher mijner ziel, maar het was een droom. Ik wist het en wist het niet.
Langzamerhand, oplevend in dit droomlicht
| |
| |
werd ik zoo wonderlijk gelukkig. Ik droomde mijn triomf, het was alles zoo gemakkelijk geweest. Ik had nu lief, ik was nu vrij, mijn hartstocht was een eik, volmachtig óp in het zuivere licht, een witte volle wolk, drijvend in de schoonreine lichte lucht. Rein, vrij, - en toch volsterk, triomfeerend.
En in vele lichte morgens, dagen en zachtheldere lente-avonden bloeide deze droom zijn witte kelken open.
Ik ben wel het gelukkigst als de weelde dezer dingen samenkomt: De weelde van het licht, de weelde der warmte, de weelde der volbloeiende bladen, het volle groen en de riekende tuinbloemen - en daaraan grenzend de weelde van het menschenleven, het nabij weten en samen mee het leven leven met goede, vroolijke, rijke menschen.
Het rustig, feestelijk en toch gewoon dagelijks samendoen van weelderig-levende menschen, mij goede bekenden, en ik daarbij hoorend en meedoend, en in de lente, in den warmen lente-avond. En dan niet daar midden in, maar daarneven, alleen, even alleen, in den tuin
| |
| |
bij het huis waar juist gegeten is, en de ramen openzijn - en vóór mij zeer kleine, lieve dingen, kleine witte madelieven, heel vertrouwd - en mijn voeten, de eigen voeten in het zand van 't pad - en de reuk van rozen en van water, stil, groot water - en uit de verte muziekgedeun - feestelijk - maar ver, dat mij niet aangaat maar toch zoet goeddoet.
En dan in mij het weten mijner Liefde, mijner unieke, immense ziele-rijkdom, dat weten, komend in telkens hooger stelpende golven van besef, opgevoerd door de ongeweten muziekklanken, die mij wel niet aangaan en niet kennen, maar die mij gelukkig maken, mij dronken maken, met den balsem der zachte lucht, met al dat licht, met al die bladen, met al dat lieve - en midden in dat al, dat ééne waar ik nog niet aan denken wil, dat ik op het aller-uiterst van mijn zaligheid zal gaan bedenken, in den vollen stroom, in de dronkene volheid van het lieve, het allerliefste:
Zij is hier, ik zal haar zien, ik kan haar zien, terstond. Maar ik wil haar nog niet zien, ik wil denken dat zij hier is, en dat ik, ik van haar houd.
| |
| |
O de wereld is vreemd en mooi. De wereld, mijn wereld, dit kleine plekje waar ik verdwaald ben en waar mijne ziel haar voedsel zoeken moet.
Mooi zijn de volbladerige, bloemdragende kastanjes in den tuin, mooi is het dichte groen van het onkruid, mooi is het blauw en het rood der riekende tuinbloemen, mooi is het blankgouden licht over de weilanden met het zwart-en-witte vee, mooi is het vlakke water, het vlakke water. En samen houdt dit alles de balsemzachte, zoetriekende lucht - en samen houdt dit nog het veel eeuwiger en veel fijnere weten van ongeziene, ongeroken dingen, het weten van al dat goede in mij en in de menschen, het weten der liefde die niet is van mij, noch van deze menschen, noch van dit wereldje hier maar slechts daarin zooals in alles, en in zich zelve eeuwig, zonder tijd.
Dit is mijne ziel het rijkelijk voedsel, zoodat zij groot worde en sterk.
God heeft mij hier geplaatst dat ik voedsel vinden zou, zooals de bij, éénen zomer, in de bloemen van éénen tuin, en ik doe zijnen Wil en ben tevreden.
| |
| |
Maar zoo snel breekt alle lust, waar wij leven van begoocheling. Stil lag ik, inzuigend het zuivere genieten - en op eens weer wilde vlammen en spattend schuim en onrust en het gladde beeld verstoord.
Opdat ik zou leeren de eenige waarheid vinden van allen schijn - en dat het onze eigene schoonheid is, die de dingen schoon maakt.
Het moest breken dienzelfden dag, met stormend woelen van leelijk en schoon dooreen, met schetter-geraas, met spattend licht en donker dooreen, met een weëe menging van zoete en scherpwrange emoties.
|
|