| |
| |
| |
Vierde dag.
| |
| |
XI.
Wij waren twee heel lieve menschen, zoo jong en goed, wij beiden, aandachtig gaande naast elkaar en onze jonge armen in onbewuste strengeling, bij 't denken. En dan lieten die armen op eenmaal los en hingen neer, - omdat het leven op eens zoo vreesselijk ernstig scheen.
Ik vind hen zoo innig beminnelijk, die kinderen, en ik denk aan hen terug met een onuitsprekelijke verteedering. Ik denk aan hen terug zooals een moeder denkt aan haar gestorven klein kind. De lieve schijn is voor altijd verloren, voor altijd hopeloos verloren - maar het ondervondene, het fijnst mooie, de essens der liefde blijft, het wezen.
| |
| |
En nu in de stille aandacht mijner eenzaamheid zoek ik het eeuwige, het tijdlooze in het tijdelijke, de fijne essens der ziel in het ondervondene des lijfs. En dit kan wel niet recht gevonden zijn, maar omzweefd en nauw-lichtelijk aangevoeld, in vluchtige vizioenen, en in de muziek mijner woorden.
Ik vreemde man, die vlecht in mijn alleenzijn het net van gouden klanken, die formeer de ontastbare gestalten mijner emoties, die doe opvlammen het rood en het licht-blauw, en het goud en het zwart, en ook het fijn vaal-groen en het teeder blond - en dit àl om te vangen en te omringen en vast te houden het ijlste en het subtielste, het meest onvatbare, - maar ook het reinste en het schoonste, en wel het Eenig Eeuwige, de Wonderkern der ziel.
Ik vreemde man, die mij verbaas over wat ik doe, en die mij afvraag waartoe dit toch al gedaan wil zijn, daar ik toch doe den Wil van wie wij onbekend is en volg de stem van wie ik niet versta.
Ik kan spotten met mijnen schijn, maar de groei van dit Leven wacht niet op mijnen ernst,
| |
| |
en zijne macht voel ik mijn sterksten spot verbreken.
En heb ik hen dit niet zien doen, vele anderen, maar gebroken worden door den spot en verdreven door het oproer hunner wilde begeerten?
Maar ík bouw deze sterke en schoone stad in eenzaamheid, en zal daar veilig zijn en wèl te huis, - monarch in het wondere gewrochtsel mijner Wil, - gelukkig in de pracht mijner Liefde.
En de dagen zijn vol ongeloof en de nachten vol twijfel - maar de uren van daad zijn sterk en licht, zonder weifeling.
Door de dorre, roodbruine blaren ruischten onze schreden, ruischten, ruischten - ruige maatslag die steunt de vloeiende gedachten. Wijd en stil stond de blauwe nevel in het bosch, dof-zoet riekend, - en daarin stonden alle dingen óók zoo stil, het spitse en het vreemd gebogene, het spichtige en het kronkelend knoestige, bruinig, geelig, groenig, en heel sterk bleekgroen de spinnig overmoste eikentakken.
| |
| |
Alles stil in den zwaren, doffen reuk. En een hek met dikke oud-steenen pijlers, daarop steenen leeuwen star - en achter 't hek de oude laan, de herfstlaan, verweg loopend de oude weg, tot het vreemde leege huis, dat niet meedoet, ver. De blauwe wadem overalom, en vocht alom, zacht.
De schreden ruischten, ruischten - de stemmen rustig, drooghelder in het mollige - de lucht lief in den mond, in de neusgaten. En achter het bonte scherm dezer sensaties de ziel heilig, vol wondergevoelens - die dan alleen weerkeeren, dan alleen, in deze zeer bepaalde dingen.
Het leven werd daar door mij geweten zeer wreed, en vreesselijk. Maar ik was gerust en zag het alles licht. Want gemakkelijk is het goed en moedig zijn in de open lucht.
- ‘Ik ga je verlaten, Hetty. Ik heb je veel kwaad gedaan. Ik ben gemeen en slecht en dit mag zoo niet langer.’ -
Ruischten, ruischten de trage schreden.
Het zachte, vochtige, overalom. Diep drong de koele lucht, ingehaald, in de borst.
| |
| |
- ‘Maar mijn jongen, waarom dat? Dat hoeft toch niet. Je doet mij geen kwaad. Je doet mij juist goed. Waarom kan dit alles niet zoo blijven?’ -
Stiller. De voet op week mos. Een vogelgeluid ver, helder, zacht-schetterend, - al het andere in plechtige rust.
- ‘Het kan zoo niet blijven, want ik doe je kwaad. Ik denk dingen die niet goed zijn. Het is nu nog alles mooi, maar het zou heel leelijk worden, door mij.’ -
- ‘Maar is dat dan noodig? - Het is nu alles zoo mooi en het maakt mij zoo gelukkig. Waarom zou het veranderen? Wat zou er moeten veranderen? - Is dat dan noodig dat jij dit alles bederven zou?’ -
Uit den grijzen damp tusschen het warrelig groeiende, de lucht opengaand, grijs-blauw, blauwer - en omhoog fel, diep intensief blauw - ruim en effen. O de diepe ruimte, o het eeuwige blauw.
En alles vlak-stil, waak-stil - de drop- | |
| |
pelen wachten met vallen. Het blauwe licht, de wijde lichtkoepel wacht en ziet toe. Ziet wijd-open, gespannen toe.
- ‘Je hebt gelijk. - Ik zal het niet bederven. Het moet kunnen, want ik wil. Het zal alles zoo blijven. - Goed!’ -
Een korte glimlach, voor mijzelf. Ik weet wat ik daar zeg. Het beteekent strijd zonder genade - en het zal ook veel, zwaar leed beduiden. Maar leed voor mij alleen. Maar is het blauw niet ruim en groot, en zijn alle dingen niet goed en sterk en mooi? Ik kan, ik ben machtig. Ik ben zeer machtig. De koele, rustige lucht is in mijn neusgaten. Mijn wil is machtig over de wereld. Ik zie mijn Wil vóór mij, klaar en vast. Die zal formeeren alle dingen.
Goed! het zal alles zoo gebeuren. Ik zal het leelijke dooden, ik alleen. Zij zal het niet bemerken. Zij zal niet weten van den strijd, noch van den vijand. Ik zal het vreedzaam maken waar zij wil gaan, en veilig waar zij wil rusten. Ik zal haar een park van stilte en zon en
| |
| |
weelde maken in een land van krijg en verwoesting. Het zal mooi zijn om haar, al werd de wereld dor. Zij zal mij zien lachen al ben ik doodmoe en gekwetst en dicht aan sterven toe
- ‘Ik beloof je, Hetty. Het zal alles zoo blijven. Waarom zou het ook niet kunnen. Ik wil het.’ -
- ‘Maar ik zal je ongelukkig maken, jongen. Je moogt niet ongelukkig worden.’ -
- ‘Neen! - waarom? - als je van mij houden blijft waarom dan? - Het mooie is geen ongeluk, Dat kan niet.’ -
- ‘Dankje, mijn lieve jongen.’ -
Maar de schemering - de schemering en de dreigende nacht. Alles zoo vaal-violet, - de kleuren moedeloos wegzinkend - en het paarsch-zwart der boomen, der huizen, der dingen, rechtop staan-blijvend in donkeren dood - en de duistere lucht machtig beklemmend neerstortend op alle dingen - en alles week en droevig bezwijmend in grijs, in vaag, hopeloos duistergrijs, om te sterven, om zonder klacht te sterven. De weg nog alleen rossig-vaal
| |
| |
vooruit, die moet gegaan worden - en het leven is zwaar en droef.
En de vierkant omlijstte schemering der kamers - en het dorre, schrale zwart van het slaapkamer-donker, klein, vierkant en dor. Alléén, den langen nacht, alléén - zonder het licht, zonder levende dingen, zonder den slaap. De zoete, weeke slaap. O ik heb dorst naar den slaap - het is schraal om mij en droog. Ik ben bang, ik ben bang. Hoe is de zwarte kamer vol scherpe angst. Ik ben zoo angstig en kan den slaap niet vinden, ik kan den slaap niet tasten - het duister is zoo leeg. Laat toch iemand komen, iets dat leeft. Want het leven is een vijand, een gevaarlijke, moordende, vijand - het kan niet alleen weerstaan worden. Het is een strijd, die ik moet strijden - maar ik ben bevreesd, want ik heb het licht niet en den slaap niet - en niemand die met mij strijdt.
O angst, angst, angst. Het is mijn vijand, - en zij heeft mij in dit zwart gesloten en alles van mij vervreemd. Vreemd zijn de zwarte wanden en al die wonderlijke vierkante dingen, -
| |
| |
de klok tikt eenzaam voor zich, - en de duistere uren suizen voort als van mij weggaande vreemden. Zij zal mij hier laten in verlatenheid - zij zal het morgenlicht weghouden van mijn venster. -
Zóó heeft mij vele nachten gemarteld mijn vijandin. Dan laat zij mij langzaam opleven in het licht van den morgen - om 's nachts weer te beginnen, haar martel-spel.
En ik heb moedig gekampt, door dagen en door nachten. Den vreemden, innerlijken kamp tusschen het witte en het zwarte, het rijklichte en het schraal-armoedige, het zacht-weelderige en het harde, donkere, Dorre.
Ik duldde het denken aan haar stem, aan de vleiïng van haar stem, aan het hoofd-neigen, het handverwegen, het zachte hand-verwegen - en het edele gebaar en het rijke kleed-ruischen. En het visioen der diepe oogen en van 't blonde haar wilde ik wel zien. Maar door mijn groote vrees weerhouden sloot ik vele wegen der gedachten af. En welhaast zag ik overal gevaar - en ik liet weinig toe. Nog slechts den weg
| |
| |
die zij dagelijks ging, huis voor huis, steen voor steen - en nog slechts de bloemen tusschen 't hakhout, waar zij neergeknield lag om die te plukken. En mijne gedachten schreidden en wilden meer - maar ik, hun vader, verbood het. Tot ik zelfs afsloot den liefsten en mooisten wondertuin der schreienden, het groote, steenen huis vol nachtdonker, op de donkere gracht - waar het stil was in den duisteren, marmeren gang en de groote klok tikte - en waar zij boven sliep, den langen, vredigen nacht.
En ook - .... maar nú zal ik evenmin gedoogen wat ik toen verbood. Want nog rust zij heilig in den vredigen nacht, den nacht der voorbije tijd. En de Duistere leeft nog - en zij heeft mij - en de tijden zijn nog niet vervuld.
Wat toen was, is nog. Ik voel het even onschendbaar. Nog bewaak ik het, zorgvol.
In het diepe woud, in het hooge donkere woud slaapt zij - door de jaren, door de lange jaren en er verandert niet.
De booze gedachten staan ver, en kunnen niet tot haar dringen. In hun woede hebben zij
| |
| |
zich gewroken en verwoest wat ze konden. Wel bijna al het mooie van mijne ziel hebben ze geschonden of verwoest.
Wij zijn gegeven in den macht der schendende gedachten als een stad in de macht van plunderaars. Wie niets wil prijs geven zal alles verliezen.
En maar één huis wilde ik redden en ik zag het verderf en de vernieling links en rechts alom.
Eenen avond waren wij beiden voor een haardvuur, in het kamerduister.
Buiten was de herfstnacht - binnen was het duister - en haar donkere figuur zuiverdonker in het vreemde kamergrijs, met de vele glinsteringen. En ik lag op een roodbruine vacht, zoodat het om mij heen was, in den vuurglans, als rossige vlammen - en mijn oogen vast aan het vlamgeflikker voor mij. Toen kwam haar witte hand, blank-rood in het vlamlicht, voor mijn oogen.
- ‘Het is nu toch immers alles goed, mijn jongen?’ -
| |
| |
- ‘Het is alles goed, Hetty. Hoe kan het anders als jij van mij houdt.’ -
En buiten wist ik den somberen nacht, en den killen dood en de verwoesting der bloeiende landen.
|
|