| |
| |
| |
X.
Marjon's zuster, Marjon's zuster - zwarte spiegel des duivels, zwart gif, zwart, boos vuur, mijn haat, felle satan.
Het verstijft mij - het spant mijn ziel zoo straf - ik kan niet - als ik u vloeken wil.
Ik kan niet - ik denk stroef - ik ben een starre haat - een droge, stroeve vloek.
Als een steen, - als een bleeke, harde steen, mijn woede innerlijk.
Gestremd innerlijk, - gekrompen in haat tot een hard, hoekig stuk rots.
| |
| |
Ik zie u aan, bleek, - maar ik krom mijn handen heen om de klanken van mijn stem - dat ze bij mij blijven - niet uitgaan in hun jonge hitte - tot u, satan. Het roode leven vlucht voor u uit mijn lippen, wegschuilend in mijn hart. Maar mijn bleek oogenlicht weert u af.
De zwakste mijner daden is te goed voor u - mijn adem is te goed voor u -
Dat toch niets zich bewege naar u. - mijn haat is te goed voor u -
Mijn haat staat tegen u over als een hard kristalvlak - spiegelende diamant-wand. Al het mijne van u teruggehouden, in een koude, gladde weerkaatsing.
Onheil mijner dagen, schrik mijner nachten, nimmer-rustende dreigster.
Roofster van mijn goed, - verderfster mijner arme kinderen, zwart roofbeest, raaf.
Zwarte walm-slang, gluipend kronkelend over mijne zon-lichte velden.
Donkere gif-stroom, gezwollen rivier van rottend gif, - giftig dier.
Hoe hebt gij mij geplaagd - O God hoe
| |
| |
ben ik geplaagd. Gij hebt uw zwarte spijkers in mijn hoofd gedreven, dag en nacht.
Gij hebt mijn leden gelikt, al mijn leden met uw slappe, zwarte tong, lauw-nat.
Gij hebt mij mijzelven tot een walging gemaakt. Mijn tong heb ik willen uitspuwen, mijn oogen heb ik willen uitscheuren, mijn hart heb ik gevoeld als een afschuw binnen in mij.
Twist hebt gij gebracht tot in het binnenste huis mijner vrede. Uw duistere walm is valschstil ingestegen in de heldere en zuivere ruimte van mijn allerheiligste. Als boos glinsterzwart roet is het neergezegen op de blanke, reine dingen daar.
Gij kunt dan zoo stil liggen, in een donkeren hoek mijner aardsche gevangenis, een zwarte hond, de kop op de pooten. Mijn gedachten dwalen dan argeloos weg, en gij wacht tot ik u vergeten ben.
Maar als ik opsta en ademhaal, en de vrije lucht wil zoeken, dan zijn uw tanden in mijn vleesch.
In de stilste der kameren van mijn huis is de stilte wit. Daar is niets dan de matwitte
| |
| |
hemelschijn, alom gelijk, witter dan lelie-wit de wanden alle.
En moet ik u ook dáár dan vinden, een donkere vlek, een saamgerolde adder, donkergroen.
Ik vloek u - ik vloek u - maar gij hebt mij, en de tijden zijn nog niet vervuld.
Machtiger dan allen zijt gij om mij heen, ik ben uw slaaf geweest, en uw hond, en uw armzalig mishandeld kind, - dat u lekkers bracht met magere bevende handjes, dat u gehoorzaamde met doodelijken schrik in de bange, holle oogen.
Gij hebt mij gestreeld, en mij gesard, en mij gebrutaliseerd - gij hebt mijn hoofd omvat met uw weeke armen, uw vuile lippen gedrukt op mijn mond. En gij hebt mij geslagen, lang, lang achtereen geslagen, slaande, slaande zonder ophouden de plek waar mijn hart zwoegt onder de ribben.
Gij hebt lange naalden gestoken tusschen mijn schouders, wreed-zacht, bedachtzaam.
Gij hebt uw twee harde beenderduimen gezet aan mijn slapen en gedrukt, gedrukt.
| |
| |
Lange nachten hebt gij gemaakt tot woestijnen van trillende onrust, morgen aan morgen tot een vaal stormig strand, een sombere branding van tranen. -
En dan gij weggaan, en ik opzien, denkende: zij is weg, ik ben vrij, ik ben waarlijk vrij. En mijn ideeën breed oprijzend, mijn hart gelukkig, mijn leden licht.
En dan iets vreemds, iets nieuws naast me, een vreemde figuur. Argeloos zag ik het en was niet bang.
Tot de schrik en de woede en de rampzaligheid - als ik ú weer zag in de vermomming.
En zoo weer, - en weer - in velerlei gestalten - één duivelsch spel.
Dit is uwe menschgedaante, zóó zie ik u als mensch:
Een vrouw met geelig-wit gezichtsvleesch, met dikke, glimmende vingers, dikke leden, een nog niet heel oude vrouw.
Een vrouw met fel-zwart, hard-zwart glad- | |
| |
geplakt haar, - en vlakke, harde, wreed-grijze oogen.
Zij is mooi zonder eenige mooiheid, rood, rood de lippen, witte tanden - de armen rond. Ze kraakt in haar zwart-zijden kleed, - ze riekt vettig.
Ze doet als een moeder - maar zonder liefde, - ze doet als een vrouw die liefheeft maar zonder wellust. Ze kust week, breed, koud - als met den mond van een lijk. Haar stem lach-fluistert, laag, grof.
Ze is in een klein vertrek, warm, warm, - een arm olie-lampje, met blik-flikkerende weerkaatsing, maakt het heel licht, naakt, hoog licht - tot in de zolderhoogte licht, - kaal, schraallicht. En broei-warm, met geur van vochtige kleeren.
En haar schouders zijn plomp en haar voeten, haar dikke beenen zijn zot, maar belachelijk met een plotseling tot gillens toe angstig makende zotheid.
En ze doet dan teederlijk - maar uit de teederdoende plooiing van de wangen zien de oogen strak, stekend-wreed. En in de be- | |
| |
weging der liefkozende hand is het gebaar van zichzelf-alleen-begeeren. En onder de donzen wellust-huicheling is een koud, ijshard vlak onbegrepen zelfzucht.
En door het lieve zich als een vrouw voordoen, breekt eensklaps een ruw, ongegeneerd gebaar, een schaamteloos, manachtìg, om zichzelf alleen denkend gebaar - griezelig, akelig verschrikkend.
En dan zegt ze haar woorden, die mij kruipen over 't lijf als spinnen, als slakken. Ze verwikkelen zich in mijne gedachten, ze blijven kleven aan mijne ziel.
‘Ik heb je gewacht, schat, mijn prachtige jongen’. En ze staat zich warmende van achter, voor een kachel, de kleeren opgenomen, wijdbeensch. En ik voel niet terstond mijne verachting.
Haar woorden legt ze tegen mij aan, zacht als kattenvel, en ook weekglad als slangebuik. En ik voel het niet naar, ik voel het niet met afschuw - als de ongeweten aanraking van een heel gevaarlijk dier, ik voel het zacht, zie het gevaar niet.
| |
| |
Op eens een lichte beweging en de doodelijke schrik, als ik ga begrijpen wat dat is, dat zoo weeke, zachte. De slang aan mijn naakt lijf.
Het weten, het zeer hooge onzinnelijke weten, dat zij afschuwelijk is, maar het niet voelen - dat is de sterkste kwelling, dat is het felle booze, dat is de hel.
O Duivel - O duivel, duivel.
Tergen wilt gij mij wel - tot ik zou luid uit-krijschen heete, heesche drift - tot ik u zou willen aangrijpen en van-een rijten met nagels - in razende haat. Dat zoudt gij willen, lust voor uw macht.
Maar het is te groot - en mijn woede verstramt - gij zijt te ver, te laag.
De donkerrondende toorn-wolk verschrompelt koel - breekt neer in trage, zwijgende sneeuw.
En het ziedende vuur trekt samen, samen - stijgend en zich hoog inkeerend tot één enkele, eindeloos hoog wit-tintelende ster.
|
|