| |
| |
| |
IX.
Het steeg, het steeg, het vlamde hooger, het zong luider.
Het kwam nabij. Het kwam als een groot leger over de vlakte. Men weet niet wat men ziet in 't eerst. Is het schitteren van koren waarover de wind lange voren sleept? Is het blinkend op-gewaaid stof? Zijn het witte schapen, wit vee dat draaft? Maar het golft breed donker, en schittert en vonkt daarboven. Het zijn fonkelende wapenen en sterk aanschrijdende mannen. Het is goud van helmen, dat plotseling vuurschiet in de zon, - het zijn vaandels - het is een groot, triomfantelijk, welgeordend leger, - het komt van alle zijden - het komt in dreunend gerucht, in wappering
| |
| |
van kleuren, - een heer van macht en schoonheid.
Het kwam. Het kwam als een gezang van duizenden, een groot koor dat opdaagt in den nacht, van heel ver.
Men weet niet wat men hoort in de stilte. Het wordt geboren uit de stilte zelf, het spruit uit de matte geruchten van het nachtzwijgen. Dan plekjes klank, maar éven verheven. Het kon de wind zijn, het toevallig breken aller onbestemdheid. Maar dan de zangklank langer, een veeg van geluid, een vlaagje, met harp-toon. Tot het stijgt en samensmelt, brokjes melodiën, - die doen oprijzen en de aandacht aanspannen. En eindelijk - o het is één, het is alles één, één volle harmonie - het kent elkaar allen, al deze geluiden, het is een geluidenheer vol onderlinge liefde, - zij reien de handen ineen, en zij vlechten dansfiguren - neervallend op de lenige voeten gelijk met het zware neerdreunen der sombere ondertonen, die zich nauw verheffen van den grond. En sterker, sterker - het zwelt tot volle macht
| |
| |
tot blijde, geweldige, zich gansch zelflievende en zelfkennende sterkte. Het groote koor juicht, de lucht is vol, de nachtwanden beven.
Zóó kwam zij, mijne liefde.
Onrustig zwierven mijn gedachten nu over dit vreemde, geweldig opdoemende, - als opgejaagde vogels over een stijgenden watervloed.
Dit was zoo nieuw, dit was zoo sterk. Niet meer het stille mooi-licht om te bekijken, niet meer het fraaie vuurwerk - zooals vroeger, - dit was een brand, angstwekkend. Wat bang werd het den glimlachenden toeschouwer, daar aan het hooge venster.
Mijn wil en mijn daden: - een menner met doorslaande paarden. Ik lachte nog, maar ziende dat het ernst werd, dat er geen houden meer aan was.
Ik gaf toe, wetende dat ik wel moest. En ik had ook mijne vreugde in dit woest en koninklijk rijden. Maar een beklemming, alof dit niet was wat ik van mijzelven verwacht had.
Want als ik zeide: - ‘ik wil haar nu zien, ik
| |
| |
ga haar zoeken, ik wil haar stem hooren en bij haar zijn, want het is goed en ik wil het’ - dan begreep ik terstond, dat ook al was het niet goed, al was het tot schade en verderf van mijzelven, ik toch zóó zou moeten willen. Dat dit niet was willen maar gewild worden. Dat de mensch die zóó leefde niet de mensch was die ik begeerde te zijn.
Tot op een dag- -
Maar hoe is dit gekomen? Wie heeft dit voorbereid? Ik tuur in de verte mijner herinneringen, maar daar is een nevel. Ik zie niet scherp daar. Iemand heeft het gezegd, iemand heeft dit boosaardiglijk zoo gedaan, stil achter mij komende, heimelijk ondergravend mijn huis, een breuk makend in den wand die licht van donker scheidde. Het zwarte is ingestroomd in het lichte, een droevige verwarring.
Ja het was wel zij, die de vloek en het gif is van dit leven. Zoo doet zij altijd, de donkere, valschlievende, - zoo komt zij achter mij met haar vuige liefkoozing en dan speelt
| |
| |
zij de miskende waarheid en het gekrenkte recht.
Het was een namiddag van den laten zomer. Deze Donkere leeft in het late uur, in den nacht, - ook in het licht van lampen, - zij zoekt de stad, het nabijzijn van veel menschen. Des morgens zag ik haar nooit.
In den stadstuin was het licht al donkerig, de dag mat, verzwakt. Er hing een regendamp, - de herfststammetjes zagen zwart, en nog hardgroen het gladde seringenloof, in een gelen schijn. Warm, en de geuren broeikas-achtig, maar vol scherpe en duffe, gevaarlijke bij-geuren, van de oude, kalk-bladderige muren, van den vuilen, platgetreden, zwarten, schelp-bespikkelden grond. Een drukkende, drenzerige schemering, met de harde sensaties van dat groen, dat zwart - en de vochtige, rook-achtige, scherpe stadsgeuren.
Ik zat en wachtte. De groote kamer met open glazen deuren voor mij, diep, donker, kil.
Ik zag naar den groenig donkergrijzen steen-drempel voor me, met de ribjes, glimmend na den regen.
| |
| |
Daar kwam op eens, met een zacht en heerlijk gerucht, de volle gestalte van mijn liefste òp uit het kamerdonker. Den voet op den drempel zag ik, en daarboven was haar donkerblauw kleed - en dit alles was vast en rustig lief in de pijnlijke schemering.
Maar mijn oogen gingen langzaam op en zij zagen het lijf, zooals het bewoog in de kleedplooien.
En er kwam een woord in mij, dat door mijn ziel heenscheurde als een gil - dat mij haast blind maakte als een zware slag.
Het werd mij gezegd, het moet mij gezegd zijn. Ik kon dit niet verzinnen.
Ik kan het niet herhalen, neen ik wil het niet herhalen. Het was niet van mij.
Maar ik zag haar toen, zooals ik haar nooit gezien had. En ik zag alles plotseling om mij heen anders. Hard, scherp, droog, verschrikkelijk helder. Een man die een vrouw verwacht.
En ik voelde om mij heen, in de stad om mij heen, het bestaan van duizenden aan wier wezen het mijne gelijk was. Wat hier ge- | |
| |
beurde, dit mij zoo geheel verheven en exceptioneel schijnende, dit was maar het groeien van wat overal groeide om mij heen - het onnoozele jong van het zoo bekende, zoo leelijke en verfoeide dier.
En weer de scherpe smart, de woeste zelfverachting, - het kokende schuld en schandegevoelen.
De reeds gekende vloed van woede, de bittere afschuw van mijn stomme, hulpelooze zelf. Maar sterker, dreigender - alles in mijn ziel verschrompelend en verdrogend tot meedoogenlooze, onveranderlijke Dorheid.
En daar gingen mijn gedachten, en hun weg was ellende en verderf. Zij martelden mij alsof zij krasten langs mijn schedelwand.
Ik weet nog hoe zij wreed en diep doordrongen in het lijf, in het vreemde, nooit-besefte lijf van haar die daar voor mij stond, mijn heilige. Ik zag haar bloed donker stroomen, - donker binnen-in rusteloos woelend door de kameren en gangen van dat uiterlijk blanke, en zoo stil-pralend staande huis.
| |
| |
Ik zag het hart arbeiden, zonder rust, en het trage schuiven en sijpelen der flauwe vochten en het slaafsche glijden der spieren en het afzichtelijk lage wormachtige doen der verborgen dingen, der verachtelijke, donkere, stil en heimelijk werkende dingen.
Zoo het mij nu nog bekommerde wat er worden zal van het licht dat deze eenzame ziel afstraalt, in de duisternissen waardoor zij zweeft, - zoo zou het mij verheugen als dit door menschen geloovende werd gehoord. Dit, dat ik kan getuigen van twee waarheden die in mij, en in mij gansch alleen, in mijn allerzelfste zelf toen zijn geboren.
Bij het naderen van mijn Vijandin zijn zij op eenmaal opgevlogen, twee angstige, vluchtende duiven, witte duiven.
Toen zag ik ze.
afschuw de eene. Afschuw van mijzelven, afschuw van deze donkere gedachten, afschuw van dit vuile, slechte zijn. Een zoo sterk mogelijk gevoel van het niet-goede, het verwerpelijke.
| |
| |
medelijden de ander. Angstig, weemoedig lijden om haar. Liefde die bang is en diepbedroefd, niet voor zichzelven maar voor de ander.
Mijzelven had ik toen wel willen dooden en vernietigen. Ik haatte mij fel en mijn lijf dat mij was. Maar haar haatte ik niet. Ik zag haar aan met bange oogen en mijn lippen zeiden zacht:
‘O jij arme kind! o jij arme kind!’
Wie zal dit verstaan? Het is eeuwige waarheid, tijdloos eeuwige en intense waarheid.
Laten zij niet beproeven het te vertalen in hun matte denktaal. Dat zal niemand nader brengen aan haren oorsprong.
Dit is de eerste dag geweest van den strijd, den strijd tusschen wit en zwart, den fellen strijd zonder vrede, den bitteren, desperaten strijd waarvan geen verzoening het eind kan zijn.
Nu liet het niet meer af - en de eerste
| |
| |
dagen waren een afgrijzen - de blinde schrik voor gruwelen van haat en strijd, zooals die nooit vermoed waren in mijn kalm-licht, vredezingend hart. Dit was de booze twist in mijn huis, toen is vrede niet meer gekend.
|
|