| |
| |
| |
VIII.
Kan het dan toch bestaan, dat mijn woorden goed zijn en ikzelf zoo slecht?
Want ik ben wel gedaald in blinde duisternis, in dood-stomme nacht, ik ben wel minder dan de minste die mij hooren kan.
En zie, de lichte woorden rijzen toch in mij op, - zoodat ik ze aanzie als wonderlijke leugens.
De liefde van geenen mensch is sterk genoeg dat zij kan dragen het weten mijner slechtheid.
Van waar is dan deze matelooze barmhartigheid die voortgaat mij goed te doen in mijnen hoon?
Ik ben zielskrank, ik ken de stem mijner liefste niet, mijne kinderen zijn mij vreemden.
| |
| |
Maar eene Liefde blijft mij gestadig bij en geeft mij rustig haar serene licht. Zij legt haar zachte witte handen over mijn donker ongeloof.
Heb mij niet lief, kleinlievende menschen, weet het, ik ben slecht.
Gij kunt mij niet liefhebben, want gij kunt mij niet vergeven, zooals deze Eene mij reeds eeuwiglijk vergeven heeft.
Ik moet voortgaan. Maar mijn voeten zijn traag in het brengen van blijde tijdingen, mijn handen zijn moe en onwillig het schoone te dragen. Ik weet niet af van de dingen die ik zeg en ik geloof ze niet. Waarom zou ik dit alles zeggen? Is het ongezegd mooie niet reiner en gelukkiger? Is het niet beter te liggen in de zon, de witte bergen hoog te zien staan en ver-uit het bewegen van een blauwe zee, die wil komen en toch blijft. Geef mij het onmerkbaar groeien der boomen en het stille bloeien der bloemen om mij heen en laat mij verplegen mijn lieve lijf met zoetheid, met warmte, met molligen slaap. Laat mijn hoofd neerliggen, en mijn ziel zoo teer-huiverend weg- | |
| |
schemeren, in een droom, in een droomdood.
Dan worden mijne oogen kleiner, en dicht, en het is al zonder tijd, zonder lijden.
Wee den mensch zonder rust, den eeuwigen wever der gedachten. Wee hem die niet mag opzien van zijn arbeid, die niet mag stilstaan op den weg zijner overwegingen.
Voor hem is geen genot, want hij moet het vertreden onder den zwaren gang zijner gepeinzen. De fonkelende webben der illusie moet hij verscheuren, hij vertreedt de bloemen der lust. En hij is wreed voor zijn arme kinderen, zijn vroolijke zinne-kinderen, zij mogen niet rusten en de kleurige bloemen niet plukken.
Het kan niet, want zijn wezen is beweging. Rustende kent hij geen bevrediging meer. Zoo hij stilstaat wordt het licht zwart en vreugde sterft. Hij waant den klaren, vasten vorm van den lust nabij, maar zoo hij omkeert en ze aanziet, is het nevel en duisternis.
Want in rust alleen leeft het volmaakte, maar
| |
| |
wie eigen slechtheid kent, zal de rust niet kennen. Niemand kan den volkomen lust eerst zoeken, en dan het goed-zijn.
Maar als een spelen van veel snarenstemmen om mijn hoofd, als een traag-fleemend geruisch in mijn ooren, als een zwaar trekken aan mijn leden, als een snikkende loomheid in mijn borst is het verlangen, het heete, dikke, verstikkende verlangen naar rust en naar het blijmaken mijner moede, hongerige zinnen.
Wat is deze dwaasheid? - Waarom ga ik? Ik ben moe - mijn arme lijf schreit en doet pijn. Waarom zou ik gelooven wat niet mijn lijf is. Ik zie niets, mijn oogen zijn gesloten, ik ga als een dronken man. Waarachtig, het is nog beter neer te liggen en mijn zinnen te verzadigen van bedwelming. En als zij onver-zadelijk zijn - en groeien en dan mijzelf verteren, waarom niet?
Een ver, wit licht, een roepen - niet in mijn oogen, niet in mijn ooren.
| |
| |
Mijn Liefde, mijn Liefde, hoe zijt gij zoo goed en zoo wreed, zoo machtig en zoo zwak en zoo verwonderlijk standvastig.
Want gij zoudt wel barmhartigheid bewijzen aan een steen, zoo gij u blijft ontfermen over deze dorre, moedelooze ziel.
Kent gij mij nog? Roept gij mij nog? Zie ik, blinde, nog uw innerlijk licht?
Maar weet gij dan niet wat ik ben? wat ik gedaan heb? Weet gij dan niet dat ik u geloochend heb en geschuwd, - dat ik gekust heb uw vijanden, dat ik vuil ben en besmeerd ben met modder en drek. Kan er rein licht branden in zulk een lamp, zijn uw heilige woorden geen leugens in mijn mond?
Laat mij los. Ik ben niet sterk genoeg. Mijn adem slijpt mijn keel en mijn kaken beven. Ik wilde dat dit alles nu gedaan had.- -
Droeviglijk, droeviglijk verdergaan. Zoo zacht gaat het, een zachte arm, vol medelijden. Ja vol medelijden, maar toch verdergaan. De mu- | |
| |
ziek speelt droeviglijk en heel zacht, maar zij zwijgt niet. Zij mag niet zwijgen want het stuk is nog niet uit.
Kom, mijn lieve, meewarige - gij doet mij glimlachen om mijn weekheid en om uw kalme meerderheid. Gij maakt van mij een opera-held - de muziek houdt niet op als hij verslagen ligt, maar speelt alleen wat zachter, omdat hij zoo aanstonds weer op moet staan. Volstrekt niet ontsteld zijn de muziekanten. O Hoog Lief, dat gij mij kunt doen lachen om deze smart!
Het is het zien van mijn vroegere, kinderlijke zelf dat zoo week maakt. Ik zie hem nu voorbij gaan in zijn goedige jongheid, in de rust zijner lieve onbewustheid. Ik sta daarbij, de groote man, de niet-naïeve, de veel geplaagde - en ik vind den jongen zooveel liever en gelukkiger. Want ik zie hem nu als een vreemde, een kleine vriend, waarvan ik veel houden zou. Zijn leelijkheden, hoe licht schijnen die te vergeven voor mij, die zooveel zwaarder dragen moet, zijn leed, hoe klein lijkt het me - en wat zijn geluk was, dat heb ik nu voor altijd verloren.
| |
| |
Maar eigen leed en eigen slechtheid is in ons zelven zwaarder en onvergefelijker dan het een vreemde schijnen kan - en deze jongen, mij geheel kennende, zou toch begeeren mij te zijn.
Hij en ik, wij zijn elkander het naast, wat tusschen ons ligt is mij vreemder. Sterk en gelukkig ben ik eerst geworden toen ik hem, na vele jaren, in mij terugvond.
Hij sprak niet heel vaardig en dacht niet heel wijs, - maar uit het toen ongezegd in hem gevoelde heb ik nu nog mijne kracht.
Ja, soms denk ik, dat hij wel meer had van dit allerbeste dan ik - en dat ik door mijn meerder vaardigheid en wijsheid slechts rijker schijn, maar in waarheid armer ben dan hij.
En het leven der zinnen was bij hem glorierijk intens, stralend licht, onverhuld door den rook der dicht opkronkelende gepeinzen.
Mijn is nu een breede, dichter rondende wolk, glanslichtend binnen in, - maar zijn geluk schitterde, schitterde naakt.
Hij zag zijn Lief met ál de kracht van zijn
| |
| |
oogen, vast, met een zeer stellig genot. Het lichten harer oogen, het goud van haar haren, het wit der tanden - het brandde lust in hem. De buiging van haar hals en de omwendingen van haar lenige handen, het graveerde zuivere lijnen van felle vreugd in hem.
Het suizen van haar adem, het geschuifel harer kleederen, het zachte uitbreken van haar stem, van haar klaar opluidend lachen, - het raakte hem sterk, direct, huiverend-heerlijk - als zachte vingertoppen, als tot op zijn naakte hersenen.
En de reuk van haar lichaam, de vreemde, droevig-grijs-zoete reuk van haar haren, de geheel eenige en wonderbare reuk, bracht zijne ziel in een sfeer van zoo pure en hevige blijheid, dat er dan niet anders om hem was, niet anders dan dit glanzig aureool van lust-emotie, naar alle zijden triomfantelijk weg-schijnend de somberheid van den dag.
En het buiten-zijn, een boom met den dof-groenen stam, de gladde takken, het licht-groene bladerenvolk, en de zon - het gras, met de witte, wit-roze bloemetjes, met de schuivende, ronde, in elkaar cirkelende plekken licht, met
| |
| |
de takjes en het mos en de kleine diertjes - en opziende het land en de struiken, en de diepe, blauwe, tevredene lucht, - zoo eenvoudig en zuiver alles, - niet meer dan dit - het was volmaakt, ten uiterste volmaakt - alles volstrekt deugdelijk en sterk genot - genot tot verdoovens en stikkens toe.
En de weg, het uitwandelen des morgens, des zomers, - het samen uitwandelen op den weg vol morgenzon, de kleine-stads-straatweg die buiten de poort ligt, met de twee reien sterke boomen en hunne zon-schaduwen daar-tusschen, met de wagens en de boeren, alles voortreffelijk gelukkig, zoo 't behoort, als in een verhaaltje van een oud kinderboekje, - en voor ons uit de lange, lichte zomerdag, vol groene struiken en warme zandgrond, en gekijk naar bloemen en diertjes, en geluister naar vogelgeluiden - en blij, onderling gepraat, - dat was volmaakt, ten eenenmale volmaakt, zonder schaduw van droefenis.
En dan dit, dit zoo aandoenlijke om nu te herdenken:
| |
| |
Het genieten dezer vreugd was vrij. Ik liet mijn oogen vrijelijk in zich nemen wat zij konden, - ik liet mijn zinnen onbekommerd los en heerschte niet over het spel mijner gedachten. Want zij raakten aan niets wat ik niet wilde. Ik kende al veel leelijkheid - maar het was alles vergeten, zoo geheel, dat de angst voor het herinneren mijn lust niet verduisterde.
Ik zag deze vrouw als het geheel van haar hoofd, haar handen, haar kleed. Al wat ik zag was goed, en ik had vrees noch besef dat iets niets goeds zou kunnen komen.
Ver van haar, ver buiten haar lag, ik wist het, een groote wereld, een sombere massa van veel dingen, alles verwerpelijk en verachtelijk en gering. Maar dit was mij maar zoolang lastig als ik in lichaam of ziel van haar verlaten was. Maar altijd als ik was bij haar, mijn lijf of ook enkel mijn gedachten, altijd dan was dit weten algeheel weg en liet, verweg getrokken als een onwezenlijke damp, mijn wezen in complete vrede, in gelijkmatig vreugde licht.
| |
| |
Ik woonde in een huis met lichte, vroolijke kamers - en met daaronder een donkere, griezelige, rommelige kelder vol vuil en ontuig en raadselige dingen. Wel dikwijls moest ik werken in dien kelder - maar wie die zit in 't huisselijke kamerlicht, denkt aan den kelder onder zijn voeten?
Ik kan niet, mijn ziel kan niet zijn gelijktijdig in het grauwe, verwarde, afzichtelijke der wereld en in de heldere kamers mijner liefde.
Laat ik dit wel bedenken, laat ik dit fijn en zeer hecht verweven in denk-strengen, het is zoo diep en zoo verwonderlijk.
Ik had gezien in het leven: de droefenis. Het ontberen van het begeerlijke, het missen van het lieve. Deze kan zijn en was veelal in het licht der mooiheid. Zij verdroeg dit. Zij kon zijn in liefde, zij kon zijn goed. Ja, zij kon zelfs, dit wist ik reeds, begeerlijk zijn - en wederom droefenis doen ontstaan bij haar heengaan, een veel erger droefenis.
| |
| |
Ik had gezien: het dorre, de saaiheid. Dit was het volstrekt ontbreken van mooi, de zuivere lichthonger, het wegzijn van alle mooie en goede dingen. Dit was erger dan Droefenis, en altijd en overal afzichtelijk en verwerpelijk.
Ik had gezien: het slechte, het vuile. Dit was één - maar menschen noemden het, zoo-als ik bemerkte, beurtelings met beide namen. Dit was het bedriegelijke, - veelal leelijk, maar soms met een zeer sterken schijn van mooiheid en begeerlijkheid.
De Droefenis vreesde ik niet, het Dorre was veel om mij heen, maar weinig in mijn gedachten, want het was eenvoudig: het lokte niet, men moest het ontkomen.
Maar het Slechte vreesde ik zeer, het week niet uit mijn gedachten. Want dit was verbijsterend. Men kon lang voortgaan en niets vermoeden. En op eenmaal sloeg het met schrik en heftige walging - en het was reeds vóór en achter en aan alle zijden. Het liet zich vaak niet kennen eer het zeer sterk was.
En - dit weet ik nu helaas! - zijne ver- | |
| |
raderlijkheid neemt toe. Niet lichter maar moeilijker ontwijkt hij het, die eens bedrogen is. Dieper moet hij doorgaan, meer, meer in de macht van dit vuile dier, eer hij de schrikkelijke klauwen ziet en den walgstank ruikt.
Zoo was al vroeg een bangheid neergevlogen in mijn kinderziel, als een zwarte vogel, die stil blijft zitten wachten op een tak.
Ik was schuw geworden, zooals een kind dat ééns verschrikt is. En mijn onnoozele gedachten begon ik zorgelijk te hoeden, als een herder die wolven speurt.
En zie nu, dit was het heerlijke, het wonder, het nù zoo diep-aandoenlijke: mijn Liefde bracht een volkomene en zalige veiligheid, - er was geen angst, er was geen gevaar. Slecht was niet.
Zie, ik kon de lammeren vrijlaten tot ver aan den lichten goudhorizon - zij gingen in eeuwige gerustheid.
Mijne gedachten vlogen ver, ver - eindeloos ver, zij ontmoetten het te vreezene niet.
| |
| |
Want deze vrouweziel was een grenzeloos meer, een aard en hemel doordringend en omhullend meer van volmaakte licht-helderheid. Mijne gouden pijlen doorvlogen het en konden het in aller eeuwigheid doorvliegen, zij zouden het donker niet raken.
Dit is het, wat de menschen rein noemen, maar zij weten weinig wat het is.
|
|