| |
| |
| |
Derde dag.
| |
| |
VII.
- Dus hebt gij mij nu wel zeer bedrogen, Marjon, lieve, mijne. Wat moet ik nu beginnen?
Ik weet niet. Ik weet niet recht.
Ik ben nu waarachtig moe, en dit tobben zat. Het is mooi en het is verfoeielijk leelijk. Het is goed en het is walgelijk slecht. Als ik u zie, zijt ge heerlijk, als ik u neem, u tot mij neem, zijt gij een ander, verachtelijk en gemeen.
Dit weet ik. Het een en ander weet ik. Ik kan niet beter weten. Niemand zegt me, niemand leert me, niemand helpt me. Dus ben ik een misgewas, een hulpeloos, sterkteloos onding, een tegenstrijdigheid. Ik wil u wel en ik wil u niet. Dat kan niet. Dus moet ik maar weg.
| |
| |
Dood en weg. Want hieraan is geen veranderen.
Als ik nu maar genoeg had aan mooi vinden. Aan stil, blind, staren. Uitstaren op uw mooi en zóó leven. Als ik kon wonen in een huis van kristal, een paleis van ijs, geluidloos, roerloos, - gelukkig ondergaand het gebeuren der kleuren op de klare wanden mijner ziel. Maar ik moet doen, helaas, en ik moet denken, denken, denken.
Ik kan het niet helpen. Ik kan niet enkel leven het vlakke, verre leven van mooiheid. Ik moet bewegen en groeien in alles, en zoo het mooi verstoren, tot mijn groot leed. Ik kan het niet helpen. Ik ben niet enkel een ziemensch, maar een doe-mensch en mijn schoon moet zoo sterk wezen dat het de bewegingen van mijn doen verdraagt.
Marjon, leef nu verre. Kom niet nader. Ik begrijp u niet, maar dit weet ik, dat gij niet van menschen zijt. Kom niet onder menschen, plaag mij niet, bedrieg mij niet.
Leef verre. Leef hoog en onbereikbaar. Alleen geweten, nimmer beroerd. Wees in hoog, zuiver
| |
| |
lichtblauw boven mij, de blanke essence mijner reinheid.
Ik ben een verworpene en moet doen. Maar laat mijn donkere daden niet reiken tot waar uw witte voeten rusten op den ontastbaren ether. Laat mij weten dat uw lippen stil zijn boven mij, en uw fijne handen rustig. Laat mij voelen het enkel zien uwer glansrijke oogen. Uw oogen kunnen enkel zien, uw goudhaar kan wolklicht zweven in licht. Maar ik ben een mensch, een man met zware, bloedvolle leden - en mijn donkere grofheid mag u niet begeeren. -
Toen ik dit gezegd had ben ik stil geworden en vastberaden. Ik heb volgehouden te willen dat het zóó zijn zou.
Maar of ik Marjon al niet wilde, zij wilde mij. Ik kende haar niet en zij is veel machtiger dan ik. Zij heeft mij nooit verlaten en ingegrepen in mijn leven, aldoor, ongezien.
Ik was thuis en de dagen van den zomer, de groenige, lustige, lichte dagen vol zon zijn daar voor mij opengegaan.
| |
| |
Het was zomer, en in mijn herinnerend verbeelden zie ik nu de lichte zomergestalte, die door eene langzame verandering geworden is de kern en concentratie van mijn eigenlijk waarachtig leven. Wij weten dit altijd wel: dìt is het bijkomende het uitstroomende, het kleine verspreidde, - en dit is de kern, het hart van ons leven, ons waarachtige leven. Wij gaan door het dicht gewoel van kleine en groote daden, wij voelen het dagelijksch geplaag der kleine zorgen, wij hooren het verwarde wewereldgedruisch, - maar daarbij is maar één die ons vergezelt, één lange smart, één gestadige melodie, die is het onze, ons eigene. En dit getrouwe komt naast ons, als een schaduw, ongemerkt. Wij wanen alleen te gaan, maar opziende is het getrouwe naast ons, - en dan gaan wij ook soms langen tijd, meenende goed te weten wie bij ons is, maar wij zien op en zie! het is een geheel andere.
Ik heb een vrouw gezien en zij was in hetzelfde licht van alle dingen om mij heen.
Ik dacht haar ver, in den wijden kring der
| |
| |
dagelijksche wereld een gelijke, mij daar midden-in alleen latend met mijn intieme mooiheids-gedachten. Maar na langen tijd zag ik op en zij was toegetreden, al het andere verjagend, mijn eenige intieme.
Het is gekomen in muziek, in zomerschijn, in zomeravond-donkerte, in muziek, muziek.
In het feestgevoel van zomerwarmte en rijk groen, van veel lieve, blijde menschen bijeen, - vroolijkheid op tuinpaden tusschen grasperken. Het fijne zand voor mijn voeten, de geur van groote rozen, de menschen goed, alle dingen goed en weelderig, en het late, zoele avondlicht van den dag die moet heengaan, maar de vreugde nog zal laten aan het donker, het lampelicht, de warm-levende zomernacht.
Deze illusie, deze zoete droom, heel enkele momenten gevoeld met een even tot duizeling opstijgende emotie van genot, hoe kom ik daaraan?:
Is het een herinnering of een profetie?:
Alle menschen goed en mijn heel
| |
| |
lieve vrienden. Niemand mij liever dan de anderen.
Toen is dat het sterkst geweest, zóó is het nimmer terug gekomen. Toen, in den zomernacht, in muziek. En die vrouw bracht het mij, - zij droeg het mij aan als een geschenk, in hare jonge, lieve, volle goedheid.
Ik zat daar dan zoo stil, midden in de menschen, in veel menschen. De boomen stonden rondom, groote, ronde vormen, donker, rustig zacht wachtende in den stommen nacht. Een zoele tuin vol gemoedelijke goedheid, gelukkig. Mijn geest ging mee met het muziek-gewiegel, zonder te hooren, niet recht bedenkend dat de muziek het deed, dat de muziek die goedheid over de wereld bracht. Naast mij zat de vrouw de jonge, lieve - en zij en de muziek, zij waren het, - zij deden dit alles voor mij.
En dan was alle haat, en leed, en kleinachting en vijandschap weg.
Dit alles was zoo volkomen weg, dat ik het mij in zijn volkomenheid, in de gevolgen zijner volmaaktheid nauwelijks meer denken kan.
| |
| |
Ik zelve was oneindig goed en eindeloos volmaakt. Hoor! even de zacht-vallende modulatiën. Ja, eindeloos goed. Maar daar was niemand anders dan ik. Zij waren allen gelijk. Geen vrienden mij nader dan anderen, geen vreemden. Al die gestalten, die donkere, bewegende menschen, - daaronder was geen vreemde. Niemand verliet ik, want elk andere was mij even na. Daar hoefde geen scheiding te zijn, - ook was er geen innigheid, want allen waren mij even innig. Zij kenden elkaar allen, en mij in volkomenheid. Er was noch vriend, noch moeder, noch liefste - het was alles gelijk. O wondere, bedwelmende zaligheid! - maar te kort, korter dan dit gedachte, dit herinneringsbeeld. Dan vloog plotseling de haat met een koud lachen over de menigte - en zij waren allen bespottelijk en ver en ten uiterste vreemd.
Hoor! het feest-accoord, het trotsche, blije even opheffende accoord. Dat is de hooge verrukking, het fiere neerzien, het sterke, machtige, koninklijk bedwingende, onderwerpend met hoon en koele verachting.
| |
| |
Ik zag het in de muziekstroomen, in den wind van rijk geluid, als een mooi, sterk, trouw dier, een blank, sterk dier, een wit paard. Het kwam aanstormen met slaande hoeven en wapperende manen. Iets geweldigs en sterks in deze onbeduidendheid, iets schitterend moois en blanks in dit donkere leelijke, een wit wonder van ongewoonheid in dit gewone. En het boog voor mij, en knielde voor mij, het had mij lief, het was mijn eigen, mijn trouw paard. Dan sprong ik er op en het droeg mij. Voort deed ik het stuiven met hooge, geweldige sprongen, rustig, triomfantelijk. En allen zagen het, en verbaasden zich, twijfelloos erkennend mijn macht en mijn meerderheid. Diep en behagelijk dacht ik mij in het kleine gesprokene na mijn verdwijnen.
En daardoor, door deze nagedachten, bespeurde ik dat ik mijne hoogheid niet wilde voor mijzelven, maar dat ik ze wilde ter erkenning door anderen. Die moest mij zien, en die - hoe zou het gezicht mijner verheerlijking hem treffen, en hem.
Maar zij, alleen zij die daar zat, zij zou niet verbaasd zijn, maar mij toeknikken, vertrouwelijk, wèl-wetend. Zij en ik, wij zouden zijn
| |
| |
van één volk, hoog boven alle anderen uit, elkander verstaand -
Toen begon het leven, toen sloeg de vlam van mijn leven uit, naar buiten.
Tot zoover was mijn denken een lang zelfgesprek, mijn zijn een in-zich-geslotenheid, innerlijk glanzend, dof naar buiten.
Toen ontrolden zich mijne gedachten aan het licht, als teedere, schuwe diertjes, zachtjes, langzaam. Trillend fijne voelsprietjes ontplooiden zich, want het werd toch warm daarbuiten. En o! de zaligheid, de vreemde lust van het opengaan, van het zich naakt gevoelen.
Want wat ik gekend had, was geen realiteit, het was een voorzeggende droom, een profetie, gekomen en weer vergaan in de geslotenheid van mijn ziel.
Maar nu kwam wat geprofeteerd was, in machtige volheid, in reine concentratie.
Zij was groot en slank, ouder dan ik, een volwassen vrouw. Zij had zwaar, grof, blond haar, witte, edele, sterke handen. Het was een
| |
| |
vaste, klare gestalte, een sterk-levende vrouw, een mensch machtig in goedheid en liefheid.
In de angstvallige schemering mijner kleinsteedsche wereld een helderheid, levendig, roodlichtend. Het maakte groot en wezenlijk waar het kwam, - om haar waren de dingen mooi en verlicht, als ik daaraan terugdacht, in den nacht,
En ik zond mijn arme gedachtetjes uit, de onnoozele, grijze woordvertooninkjes. Zij gingen altijd, met de gretige begeerte naar een nieuwen lust, altijd naar haar. Zij volgden haar, gestadig, met onrust, met onrust, - alsof daar iets uiterst gewichtigs te doen viel.
Het was een belachelijk vertoon. Ik, kleine potentaat mijner kleinere, povere gedachtenslaafjes, meenend deze armoedige bende te beheerschen en te doen dienen mijn wil en mijzelven, - maar ik zelf een onwetend beheerschte, machteloos nasukkelend het donkere volkje, dat haar zocht, haar altijd begeerde, mij naar haar heentrok, om toch goed en rijk gemaakt te worden door haar, en verlost en gelukkig door de macht van haar goedheid.
| |
| |
Het was een zwerven, het was een dwalen, mijn gedachten een vliegenzwerm, nazwermend in vreemde zwenkingen een voorbijgaand licht.
Het was een prevelen, een overleggen, een druk gegons der gedachten onder elkaar, een gepraat als van veel hongerige menschen die geen heerscher hebben. Maar alles geschiedde naar den wil der dingen om mij heen, niet naar mijn wil, want die wist ik niet.
En wel zag ik mijzelven, zooals men uit een hoog venster een volksmenigte ziet. Ik zag mijn wijfelen, mijn ongewild bewegen, mijn toch voortgaan op eenen weg. Ik kon zoo lachen, mijzelven belachen, maar veranderen kon ik niet. Ik zeide dat ik niet wilde.
Mijn zinnen zijn opgeroepen, mijn oogen, mijn ooren. Blij en nieuwsgierig zijn de teedere, weeke gevoelens uitgewandeld. Zij waren naar buiten geroepen, zij kwamen vroolijk als kinderen gaan naar een buitenpartij. Zij verheugen zich op het eten en drinken, maar hun eigenlijke vreugde is de zon, en het groen, en de geurige lucht, de dingen waar zij niet op
| |
| |
letten. Dit weten zij dan niet, maar later weten ze het.
En mijn jonge zinnen zochten haar. Zij wilden juist dat en dat, wat aan haar was. Als einddoel wilden mijn oogen het donkere bont aan haar kleed, en de gulden glanslichten van haar haren en de bewegingen van haar handen en schouders, en haar grijze oogen en haar witte tanden, en mijn ooren wilden haar stembuigingen en haar lachen en alle geluiden van haren adem. En mijn lichaam wilde haar nabijheid, ik wist niet hoe.
Maar alles waardoor mijn zinnen gingen, om tot haar te gaan, dat is nu in mijn herinnering als strepen vuur, als lichtende wegen in een donker land.
Terugdenkend aan die dagen zie ik een grauw veld, een donkergrauwe wolk - en daarin heldere lijnen, rayonnante kronkelingen, stralende om een lichte kern.
Want mijne dagen waren droef en mijne wereld een groote dorheid, - maar naar haar toe liepen mijn gedachten als heldere beken en om hen werd het groen van gras en kleurrijk van bloemen.
| |
| |
Blond zand en fijn vaalgroen mos, en goudbrons mos en fluweel donkergroen mos - en boven mijn hoofd de fijngrijze hemel wijd en de koele, zandvochtige wind. Ver, ver het zeegeruisch rondom en vele stilliggende heuvelentoppen, allen om mij heen, dat men niet wist waar het lieve duinenvolk zou eindigen.
En zij, daarin alleen, hoogstaand, een duinenkoningin. Het was een lichtblauw kleed, - en dat lichtblauwe kleed zocht ik en mijne gedachten hadden het meer lief dan iets anders. In den nacht kwam het lichtblauwe kleed, als een groote vlinder in mijne droomen. Om mijn hoofd, onrustig fladderden de blauwe, groote vleugels en daarop waren arabesken, de arabesken van haar kleed.
Maar dan diep, neergaande uit de wind-atmosfeer, was daar een wegje. De armen raakten bij 't gaan de gladde, groene blaadjes dicht opeen, - en tusschen 't geelgroen was het bleek koraal-rood van veel besjes. En dan dieper, dieper onder dennenschaduw somber, - lag een water te lichten. En zij
| |
| |
stond daar aan den rand, het kleed zwart, met den allerdiepst zwarten rand van bont. O dat was zwart en diep, mijn allerdiepste liefde.
En ook vaak lag de avond groot en warm over den langen weg onzer samengaande voeten. De vleermuis-stilte en het klein-zilveren luiden van een vogelstem door de lange, lange zoelte. Onze stemmen zacht. Ze zeiden niets, niet meer dan het geluid onzer kleederen.
En uit de groote, goede buitennacht in het vreemde, wildlichte, kleinlichte stadsleven. De menschen waren daar met veel gerucht, geschreeuw en rood geraas, en kopergeluid en muziek en scherpe geuren. Hoe was het mij daar lief, het schetterende en het flikkerende, de menschgezichten en de rosse lichten en het dansgedreun - hoe was het mij lief om haar heen. Als een groot diadeem van scherpe, vurige juweelen was het om haar zachte gestalte.
Maar stiller lief nog was de dag in het huis, de effene dag zonder veel bewegen. Zacht als
| |
| |
duivenvleugels woei om mij heen de lichte tocht van haar voorbijgaand kleed, in de kleine bewegingen van den gewonen, langen zonnedag. En al haar kleine daden waren om mij als zachte, geurige bloemen - waarop ik rusten kon in stil geluk.
Daar was dan niets niet goed - al het gewone, de dingen van eten en drinken, de vage huisgeuren, de matte geluiden, het rustige doen der andere menschen, het waren allen de enkele noten van één geluks-symfonie, verbonden door de harmonie van haar daartusschen levend ik.
En onze arme, kleurlooze denkwoordjes gingen gestadig, al over en weer. Zij deden weinig, maar wij sponnen ze, in den lust om ons te binden, als een fijn grauw spinsel tusschen onze zielen. Daarachter schuilde ik mijn onbewust mooi, mijn ongeweten machtig begeeren, en ik was tevreden in mijn doen.
Soms trilden even enkele woorden voller, en warm-blauw-gloeiende klanken sloegen even uit.
Dat maakte duizelig en nerveus voor lange uren.
|
|