| |
| |
| |
VI.
Boek mijns harten, als ik tot u inkeer, ben ik droevig door de uren van scheiding. Mijn zorg is smartelijk, mijn handen beven van de met smart bedwongen liefde, mijn oogen die scherp willen zien, zijn duister van bedwongen tranen, als ik u goed wil doen, u verplegen, u kinderlijk zorgzaam versieren met het mooiste, - kleurige steenen en gouddraad, ijverig zoekend in mijne droefheid, dat uw schoon toch gelijk blijve aan de overgroote mate mijner liefde.
Dit is het Boek van mijn welbehagen, het Boek mijner vrijheid. In deze wereld ben ik heer en keizer, verbannend het leelijke, het onnoodige, het mij klein en waardeloos dun- | |
| |
kende. Hier kan mij niemand gebieden, daar ik niemand te dienen verlang.
Wie kan menschen dienen en gelukkig zijn? Wie kent waarachtige goedheid door het woord van anderen? Wie zal niet twijfelen en dwalen en eeuwiglijk lijden, die niet in zichzelven heeft gevonden licht en toeverlaat en nimmer begevenden troost?
Geen mensch kan eenen anderen mensch geluk, of goedheid, of wijsheid leeren. Alleenlijk kan hij hem doen verstaan hoe hij in zichzelven deze dingen gevonden heeft.
Mijn mooi is mijn eigen mooi. Daarover kan niemand richten buiten mij. Wie kan het mooie liefhebben en het goede zoeken, die niet geleerd heeft zijn eigen rechter te zijn in volkomen onafhankelijkheid.
Wien ik dien, Hij is in mij. Hoe zal ik eenen anderen kennen? Hoe zal ik weten of Hij ook in anderen is? Maar als Hij in anderen is, en die hebben mijn woorden lief, zoo zullen zij slechts Hem liefhebben in zichzelven.
| |
| |
Toen was het voorjaar lauw en mat. Het leven kwam uit in eene doodelijke moeheid.
Het was nog heel vroeg in 't jaar, nog vóór de lente. Maar de aarde zag zwart, en rook lauw-vochtig. De heggen waren groen, - dichtbij hardgroene, spitse blaadjes, millioenen scherpe, schelgroene vlekjes - van verre lange, valschgroene strepen door het vale heuvel-land.
Een geel, ziekelijk licht was in den hemel. De wolken waren te warm, te week, te mollig. De wind bedwelmend luw.
Over de zee, die zwaar en vlak golfde, gleed heinde en ver een koperachtig nevel-licht, maar met brand-roode glanzen op de golfhellingen.
Moeielijk hief de zee de breede strandgolven op - zij ploften dof neer en gleden slap terug. Roodbruine keien rolden mee, met zwaar geratel.
De bruin-fluweelen muurbloemen stonden en geurden zoet, zóó, open aan zee, in den strandwind. Zij hadden zoo gebloeid den ganschen winter.
| |
| |
Groote, flauw-groene heuvelen lagen overal rondom, onbeduidend groot met domme, ronde lijnen, - tot waar de zee hen plots afbrak met eenen heftigen breuk van bleekgrauwen rots.
Ik droeg mijn lijf zwaar, een looden loomheid trok mijn leden neer. De vlam van mijn geest brandde gesmoord heet, dik-walmend. Ik voelde de bleekheid van mijn aangezicht.
Het leven in mij leefde moeielijk, opworstelend in den dichten, zwoel drukkenden nevel. Bang zoekend in het onbestemde.
Alles om mij was schemering, zonder weerstand, zonder bevrediging. Ik tastte in het wezen der dingen als een begraven in weeke wol. Het was al versmorend, meegevend, tergend tot krampachtig knijpen, tot vertwijfeling.
Er was geen bevrediging, wáár ook, in wat ook. Alle lust was als watten in mijn mond. Ik dorstte naar het vaste, het harde, het heldere, het scherpe. Mijn ziel was een wolk van vormloos verlangen.
Mijn arm geluk, hoe werd het tot lijden.
| |
| |
Naast mij gingen mijn twee kinderen, hun kleine handen in mijn handen. Zij praatten veel en deden druk bewegelijk. Zij sprongen half voor mij uit, zich naar mij toewendend, aan mijn armen trekkend, mij gestadig aanpratend, aanhakend mijn moede, overgevoelige ziel met de scherpe haaltjes hunner fijne vraag-stemmetjes
Toen voelde ik langzaam, wat eens mooi geweest was, gansch ontoereikend worden. Het schoon der blonde haren, het lief der wisselende houdingen, de zuivere klank der kinderstemmen, het beeldde zich af op mijn gemoed als een ledig spinsel van vormen en klanken. Het was een fijn gerei van vluchtig schoon, waarin ik mijn smachtend wezen niet laven kon. Het was ijl, onbevredigend, niet vast, niet voedend, niet sterk, niet grijpbaar.
En daarop, in dezen toestand, werd nu het fladderen dier twee luchtige, blikkerende dingen om mijn loome, matte ziel, een hinder, een groote kwelling.
Dat kleine, levendige, klare, onbewuste was
| |
| |
als stekende angels voor mijn dof, machteloos naar bewustheid worstelend ik.
Hun lichte, snelwisselende gedachtetjes, hun heldere, koude stemmetjes waren scherp schrijnend, fel pijnigend voor het zware, somber onderdrukt liggende, zwoel-broeiende in mij.
Dat was of nu wel alles mij begaf. Als ik iets moois vind in mijn wereld, dan is dat mooi mijn toevlucht, mijn rots, daarop bouw ik het huis mijner zaligheid, - mijn schip, ik belaad het met de gansche have van mijn geluk, - mijn eenig kind, mijn eenigst dierbare, zijn leven is mijn leven, zijn kwijnen is mijn ellende.
Toen nu mijn eerste mooi wilde vergaan toen was het ook of de vastheid der aarde verging onder mijn voeten, of ik duizelde, of ik viel, viel, in afgronden van somberheid zonder genade.
Maar er is een wil in mij, die mij omhoog houdt en doet leven, ondanks mijzelven, zonder dat ik weet hoe en waarom.
Deze drijft mij, als een wijs en geduldig ruiter een dwarsch en onleerzaam paard. Honderdmaal moet het dolen, maar de ruiter houdt
| |
| |
aan en verzwakt niet en geeft niet toe, telkens weer terugbrengend en op nieuw vermanend tot het beter verstaat en gaat den eenen, immer-bedoelden weg.
Maar nu was ik verbijsterd en koppig en baloorig. Niet begrijpend, niet wetend waarheen en toch den prikkel voelend, zou ik door muren heengeslagen en den toom verbroken hebben.
Dit heb ik begeerd. Nu is het bij mij. Waarom voldoet het mij niet?
Ik heb mij niet vergist. Ik wil mij niet vergist hebben. Het was mooi. Het is nog mooi.
Ik wil het nu genieten. Ik wil het hebben. Het in mij opnemen, het vast nemen, dat het mijn is. Het moet mijn zijn. Hoe zal ik dan doen? Zal ik het omvatten met mijn armen, het drukken aan mijn lijf? Zal ik het inademen, het indrinken, - het pakken, vatten, vastleggen aan mijn ziel, innig vervlechten met mijn innigste, het doen doordringen in alle dingen die mijn leven zijn, - mijn voelen, zien, mijn ruiken, proeven, - O wee! o wee! ben ik dan een
| |
| |
wolk, een damp, een ijle schijn, een bedriegelijke schim? Kan ik niet werkelijk leven?
De avond kwam, de zon brandde rood, als in een oven, vol stillen, grauwachtigen rook.
Er was als een groote mysterie in de lucht, in de hooge, wollige wolken, de roerlooze rotsen, de vlakwoelende zee. Het was als een groote vertooning om mij te verblinden, een superieur spotachtig prachtvertoon, tot verbijstering van ééne eenzame ziel midden-in.
Het lag alles om mij heen, in den rustigen hoon van meerderheid, in zijn vervaarlijke pracht, mij eenzame, verlatene, niet-wetende, omringend met kalm, gevoelloos, wel-wetend schoon, een muur van demonische heerlijkheid.
Er was een bedwongen zacht spotlachen achter het scherm der groote, mij als nietziende wolken, - de zee ruischend voor zich, als mij niet bemerkend, - de rotsen star onverschillig, - maar allen in een verstandhouding vol geheimen, mij ten doode toe beangstigend. Vreemd gleed het licht langs mij weg. Het prevelde, murmelde, lachte zacht onder elkaar.
| |
| |
Snelle melodiën gleden kort, hoog-zilverig op en neer door de wijde ruimten der hemelen.
De zon alleen keek mij aan, een groot, fel strak oog zonder mededoogen, - van uit al het mij niet merkende - mij waarnemend met verschrikkelijke, lachlooze vastheid, - wijdopen op mij gericht, mij aanstarend met starre, vreemde opmerkzaamheid.
Hij zonk onder, - langzaam werd zijn roode blik geloken, - maar die bleef op mij, onafgewend tot het laatst, - tot hij zich loom keerde in zijn eigen duistere mysteriën.
Van daar ben ik weggegaan in wrevel, in onverschilligheid. Met lust tot hard spreken, tot sterk bewegen, tot lachen.
Mijn kinderen droeg ik, beurt om beurt. Met bittere voldoening ondergaand de pijn van vermoeienis, - lang, lang volgehouden.
En toen de oudste, die de mooiste was, die met de kleinere, wreedere oogen, - wel lang behagen had in de om haar geleden vermoeienis en zich wel zacht voelde liggen op de pijn van mijn armen, heb ik haar op den mond gekust.
| |
| |
Het was geen slaap, des nachts. Het was het terstond hoog opleven van mijn ziel in een luidruchtig-wilde, wonderlijke wereld, zoodra het dagbewustzijn was verdoofd. De poorten van den slaap waren niet diep en stil en duister, zooals anders, - een dunne wand, een licht gordijn scheidde nu nachtleven van dagleven. Ik trad in en weer terug, telkens weer. Het waken was stil en droef en zwart, - maar even ingetreden in den slaap, omgaf mij een licht, kleurrijk, verbijsterend gewoel, - vreemde, blauwe kamers met rechthangende gordijnen, zonder geziene oorzaak opengaande deuren, en daarachter op-zij zacht lachen, - lange, grijze straten met schaduwig gepraat van ongeziene menschen, - veel lage, groote zolders achter elkaar in eindeloos volgen, - hooge daken, links en rechts, in raadselige bouw-verwarring, - een gestadige aanwezigheid van vele menschen die ik niet zag, waarbij ik niet hoorde, - een glijden van schaduwen, - een voorbij zweven van lachen en gefluister - en niemand, niemand. -
| |
| |
En dan op eens menschen, - dicht bij mij, - groote, nadrukkelijke gezichten vlak bij mij, - mij geheel onbekend, - toegestoken handen, - sterk-deftige, overdreven vertrouwelijke gebaren, zeer duidelijk geziene mimiek van een geheel vreemd gelaat, onwaar hartelijk, - soms stil, soms met korte, gewichtig-schijnende gezegdetjes, wier bespottelijke onzin mij niet trof - en ik te midden van dezen, hoog-ernstig, ingespannen, wat beschaamd, mijn best doend mij thuis te gevoelen.
Dan weer het waken, stil, droef, effen-donker, - met de onbewegelijk vierkant staande dingen in het duister der realiteit.
Weer het kleurig droomgewoel. Nu zachter, donziger, melodieuzer.
De traagheid heeft nu mijn lijf verlaten. Het is licht, ik doe groote sprongen, lenig, bevallig, anderen verbazend.
Een zeer groot huis, mijn huis. Rijk, weelderig, - breede vestibulen, eindeloos hoog opeenvolgende trappen, breed, met bonte ta- | |
| |
pijten, vreemdkrullend ijzerwerk der balustraden.
Op een der verdiepingen een vrouw. Ik ken haar zeer goed. Beklemmend weten dat er niemand is in dit huis dan zij en ik. Zij loopt met mij, lang, door grijs, bekleedde portalen, langs vele deuren, waardoor licht schijnt. Gevoel dat er iets gebeuren zal, maar het gebeurt niet. Duidelijke visie van het gezicht, van een arm ter mijner rechter zijde. Zwaar, dik, welbekend, vol beteekenis. Een gesprek als dit, niet gehoord, maar gelezen als in groote drukletters van een boek, dicht voor mijn oogen:
‘Kom dan nu, mijn lieve jongen’. -
‘Ben jij Marjon? Ben jij Marjon's zuster, of mijn zuster?’ -
‘Ja, kom maar hier, ik ben Marjon, ik ben je zuster. Je moet niet bang zijn. Je moet dicht bij mij komen. Ik zal je alles zeggen. Je moet mij heelemaal vertrouwen. Doe maar wat ik zeg. Ik zal je alles leeren. Ik zal je wijs maken. Met mij moog je alles doen. Vind je dat niet prettig? Vind je mij niet lief? Lieve jongen’. -
‘Goed, ik wil mij heelemaal aan je geven. Het is niet goed, geloof ik, maar het is prettig.
| |
| |
Het is een beetje kwaad, - niemand mag het weten, maar dat is juist prettig.’ -
‘Het is wel goed, het hoort zoo. Het komt er alles niet op aan. Je hebt dit nooit gehad, en dit zou voorbijgaan. Dit is nu het geluk, dit moet je hebben. Denk! het zou voorbij gaan. Vertrouw mij. Kus mij nu! - Kijk zoo! - hier!’ -
Het gaan duurt voort, het is nu een lange, lange gang. Aan het einde is licht. Langzaam, onder 't voortgaan, het besef dat er iets niet reëel is, dat het droomen is, dat wat gebeuren zou, niet gebeuren zal. Spanning, als om het begeerde vast te houden. Maar het baat niet. Het waakbewustzijn dringt sterk in, van alle zijden, als een vloed van zwarte vastheid, op de kleurige schimmen van den droom. Een vreemde weifeling, een duizelig kenteren, een worstelend wegzinken van begeerde dingen - en het statige nachtzwart breekt breed en geluidloos over mijn ziel, de visioenen doende vergaan tot ijle flarden van verbleekende kleur, brokjes hangen blijvende klank die ik naluister in onzekerheid. - -
| |
| |
Dan de nacht, stil, donker, droef.
Tot er opwelt uit mijn diepe ziel en barst door de starre verbijstering der illusie, een machtige golf van zware zelfverachting, een donkere vloed van woede, een bittere, scherpe afschuw van mijn stomme, hulpelooze zelf.
En nog eer de morgen kwam, wist ik dat ik weg wilde.
En ik ben ook spoedig gegaan, want ik voelde dat iets ontheiligd was. Ik wist niet door mij, of door iemand buiten mij, maar het mocht niet blijven en ik heb mijn kinderen nooit weergezien.
De verscheurende gedachte dat zij mij zouden miskennen, droeg ik mee met willend smartbehagen, als zelfkastijding, als boete.
|
|