| |
| |
| |
V.
De donkere romp gaat nu recht naar het ruime, het ontzachlijk groote, het water, wijd liggend in zilverlicht.
Ringsom is al water, veel golven in donkeren ijver gaan het land in. Maar dit is het niet, dit is donker, besloten in de donkere armen van het onbewegelijke land. Maar daar ginder, daar ligt het, daar wacht het, daar woelt het blinkende, het schrikkelijk blinkende, eeuwig en ver bewegende, breed, schrikwekkend breed, - God het heeft geen einde!
Nu komt de wind het zeggen. Die is strak, hard en kil. Zoo zal het daar alles zijn in het ontzachlijk rijk: sterk, koel en onverbiddelijk.
Wat ga ik doen! - waar neem ik mijn weg!
| |
| |
Dit is een heer van vijanden, een ontelbaar, overmachtig heer. Zie ze flikkeren en toornig opbruischen, - zij zullen mij niet dulden, - zij zijn allen koel-wreed, dom-wreed, sterk en overmachtig.
En de wind is nu mijn vriend niet. Hij kent mij niet. Hij kent de vele golven, het breede, geweldige water, want dit is zijn gelijke, groot en geweldig als hij.
En de maan staat daarboven, rond en meedoogenloos, koud-stralend, blank. Hier is zij een kalm, niet-vreezend veldheer, koel overziend het wild-woelend leger, in zilver gekleed door haar. Zij keurt goed het wreede fonkelbruischen, en gedoogt den woesten wind.
Het komt, van alle zijden. Het trouwe land ontgaat mij, links en rechts blijven de donkere kusten weg, somber, moedeloos, onbewegelijk. Het staart mij na, met verschrikte lichten, wijd opgespalkt.
En al-om, al om mij heen speelt het wilde leven der blinkende, rustelooze zeekinderen. Daar is geen trouw, daar is geen goedheid, daar is geen genade. De groote moeder ligt
| |
| |
breed en tevreden onder den maanhemel, een tijgerin, de golf-welpen spelen, jagend en dartelend over den rug der moeder. Zij zijn vroolijk in hun kwaden tijgeraard, zij schaden elkander niet. Zij rijzen op en dalen, verraderlijk mollig-stil glijdend en rekkend, kwaadaardig verheugd, speelsche duivelen.
En daar ver is het evenzoo, rijzen en dalen, grijslicht, diep-blauw-donker en fel-blauwlicht, op en neer, op en neer, zonder toevlucht, zonder genade.
Ik kan daar niet leven, - en nog verder niet, - en nog verder, - allen gelijk, eindeloos verre, eeuwig mij kwaadwillende onrust, gretig levende, mensch-verslindende boosheid. Wat brengt mij hierin!
Maar het donkere ding draagt mij vast en gestadig. Het gaat voort en slaat de golven, links en rechts, - een breede baan achter zich van vermorzeld licht, een verre, vlakke weg van verwonnen water, hel-licht stervend schuim, angstig krinkelend, woelend, bleekgetijgerd.
Dit is triomf en groot geluk. Het geweldige dient mij, verwonnen.
| |
| |
Nu is de vrees-ontroering stil geworden Het eeuwig ruischend bewegen is nu een doode schijn, een effene achtergrond, - kwetst niet meer mijne gedachten.
Maar nu zie ik den ontzachbren, zwarten hemel zich verheffen van alle zijden - samenkomend in immense bogen, strak, vast-zwart, zwart-grimmig met furieus wilde, onbewegelijke goudspikkeling.
En dit was immer over mij, nacht en dag, zoolang ik ademhaalde en bewoog, of ik waakte of sliep, - hoe heb ik dit immer gedragen?
Dit is onduldbaar, - ik kan niet, ik kan dit niet zien en weten. Laat het goede licht komen, het zachtaardige maanlicht, de welbekende dag, de vertrouwde, vriendelijke wolken, en van mij weg-houden dit dreigend-verschrikkelijke. Sluit mij af, mijn wereld van bewegen, mijn thuis, - het huis waar ik veilig ben, het klein grijslicht huis van mijn gewoon menschzijn, waar ik de dingen allen ken, en ze allen vlak en klaar zie, in nuchteren dag.
| |
| |
De wind leeft en beweegt, de onherbergzame zee is licht en bewegend, - in hen is geen ontzetting als daar is, in dat dreigend opwelvende zwart, in die roerloos woeste goudspattingen.
Rustiger, rustiger, alles. Nu weet mijn ziel niet beter of het golvengerucht is goed, - het moet er zijn en bedreigt mij niet, het is mij om 't even als het gaan van mijn adem. De nachthemel staat nu wijd en stil, een kalm beschermend baldakijn. Daaronder liggen mijn gedachten in vrede en zien onverschrokken op, zij nemen nu ster voor ster, aardige lichtjes, lampjes klein en vriendelijk. Wat zijn er veel!
‘O Marjon, weet gij het? - Ik ben gelukkig. Ik ga mijn kinderen vinden, mijn twee lieve kinderen. Daarvoor gebeurt dit alles. Daarvoor doe ik dit. Ik ga over zee, ver, alleen. Ik kan vergaan en verdrinken - en ik vrees niet, maar ben gelukkig. Ik heb niet gerust en veel moeite en veel werk gedaan, opdat ik zou kunnen gaan om hen weer te
| |
| |
zien. En nu zal ik hen weerzien. Ik zal zien de kleine voeten naar mij toebewegen - en de tengere lijfjes. Zij zullen het lange haar terugschudden over hun schouder en dan een kleinen sprong doen - en dan komen zij langzaam en groeten wat bedeesd, mij lang aankijkend, overal, volgend mijn bewegingen.
En dan zal ik voelen hen dichter bij mij, om mijn arm zal ik voelen hun twee armen geslagen, zij zullen hun hoofdjes drukken tegen mijn arm, en ik zal ruiken den heerlijken reuk die opstijgt uit hun haar. Dan zal ik neerbuigen en hen beiden kussen.
Marjon, zij zijn wel mooi niet waar? Zij zijn beiden heel bizonder mooi. Zoo zijn andere kinderen niet. De menschen vinden de oudste mooier, die heeft een regelmatig gezicht, een smallen, fijnen mond. Zij is verstandiger en bedachtzamer, haar oogen zijn kleiner en koeler van uitdrukking. Maar de jongere is het fijnst, het blondst - haar mond is half open, men ziet haar twee tanden. Zij is mijn wonderkind, met grooter, blauwer oogen. Haar gang is speelscher, liever, onbeholpener. Heb ik haar
| |
| |
liever? Neen, want die stille slimheid der oudste, dat koele niet-merken, doen of ze niet om mij geeft, dat is toch meer. De jongste is mijn pracht, mijn schat, o zulk een kind dat van mij houdt, mijn naam roept, blij is, blij als ik kom. Dat weten is heerlijk. Maar toch nog heerlijker is het, geloof ik, te weten dat zij die zoo onverschillig doet, en mij wel plaagt door weg te gaan of mij niet te willen zien, dat zij mij innerlijk toch niet missen kan, en trotsch is dat ik met haar speel. Ja, zij moet veel om mij geven, en niemand moet dat weten.
Marjon, hoe zal ik doen als ik ze zie. Ik moet hun hoofdjes in mijn handen hebben en tegen mijn borst drukken. Zij moeten tegen mij opklimmen als ik zit, druk en luidruchtig en vermoeiend. Hun lieve leden moet ik voelen overal - en hun handen om mijn hals. En zal ik ze dan kussen, Marjon, kussen op hun haar en op hun mond?
Voor hen, dat weet ik, moet mij niets te moeilijk of te gevaarlijk zijn. Als ik hen kan zien, moet ik alle andere dingen nalaten. Als ik hen bij mij kan hebben, moet ik alles ver- | |
| |
laten. Voor hun plezier, moet ik alle andere plezier vergeten. Ook moet ik dan alle andere dingen en menschen vergeten. Er mag volstrekt niets zijn, waaraan ik met spijt denk als zij bij mij zijn. Als ik bijvoorbeeld hoorde dat mijn huis was afgebrand met mijn kamer en mijn vader en mijn moeder, dan zou ik daarvan geen verdriet moeten hebben als zij bij mij zijn. Als zij mij wilden steken met messen, zou ik mij goed moeten houden. Als ik op dood en leven moest vechten voor hen zou ik niet bang moeten zijn. Dat is goed. Zoo moet het.
Is het alles wel waar, Marjon? Verbeeld ik het mij niet? Is dit alles zoo echt en waarlijk in mij als ik denk? Laat het zoo zijn, laat het toch zoo zijn. Ik wil dat het zoo zijn zal.
De weg is ver. De zee is overal om mij en diep onder mij, diep, diep. Het is griezelig. Ik was zooeven een beetje bang. Nu niet meer. Ik ben ver weg, in gevaar. Dit is alleen om hen en ik ben niet bang. Dit is goed en heerlijk. Ik ben blij.’
| |
| |
In den slaap de beweging en het gedreun, het leven der vreemde geruischen en geruchten en geluiden, allen dicht om mij, mij herinnerend de actie van mijn wezen. Het doen, het gaan, het braveeren ter wille van iets moois, het allermooiste. Ik slaap, maar ik ben niet stil. In den slaap de gestadige blijheid.
O rijke, feestelijke morgen. Feestdag-zon, glorie-licht, triomfantelijke breed-lichte rivier aanstroomend uit het vreemde land. Het was maar schijn, die angst. De zee is goed, warm, lichtend-vriendelijk. Het is een goede, warme grootheid.
Zie, nu word ik gebracht naar mijn geluk. De zee heeft mij bang gemaakt, maar nu toch veilig gebracht in den nacht naar mijn groot geluk. Nu glimlacht ze. Het was zoo erg niet. De zon wist het wel, staat rustig te schijnen. En vele schepen, ijverig, varen rustig toe, welvertrouwd op het water. Om mij, links en rechts, zij komen en gaan, sterk-varend, met bruischend schuim vóór.
En de flikkerende, lichtgele rivier komt aan
| |
| |
uit het vreemde land. Het land is daar. Ver zie ik de kusten, aan weerszij. Tegen het vaalgroen, in den violetten damp der verte, staan bleeke, rondgebogen zeilen van een groot schip, rechtop, hoog, zeil boven zeil - het gaat daar ver, onbewegelijk schijnend, - het zoekt de zee.
Mijn geluk komt, mijn groot geluk. Het is daar in dat land. De wereld is een kom van blijdschapslicht. Ik proef het licht, het zee-licht, het water-licht, zilt op mijn tong. Parelend frisch is de lucht. Zij rilt door mijn haren, door mijn kleeren, sterk frisch.
Alles is goed in dit land, dat nu komen zal. Het is rijk en weelderig en gelukkig. Zie de dingen mooi zijn, de schoon inzinkende golven, het bleekgeel der scheepszeilen, de onbewege lijk liggende, groene glooing der heuvelen.
Voorbij gaat alles, voorbij, voorbij. De zon blijft onvermoeid schijnen, warm en fel. De heuvelen en schepen gaan voorbij, voorbij. Dóórdringend in den langen overlichten dag wordt mijn ziel moe, - oververzadigd tot een niet willende droefgeestigheid.
| |
| |
In den zwartigen nevel van den avond, donker vooruit, de stad. Een donkere wereld vol macht en geheimzinnigheid. Een dicht gewirwar van schepen, grauw-violet, komt om mij heen. hoog, - tusschen groote, zwartrijzende huizenmassaas, een somber bosch, een onbegrepen verwarring van geduchte, machtige dingen, bemanteld in éenzelfden grauwen damp, het water daar-onder, onbestemd licht, vaag golvend heen en weer. Boven, de lucht fijn, gelijkmatig licht.
Mijn geluk, - ik kom hier om mijn groot, mijn eenig geluk. Wat is het ook weer? Het is maar heel klein, iets heel onbeduidends, geloof ik. Ik ben belachelijk met dit kleine doel in deze groote dingen. Ga ik dit nu alles voorbij, dit groote, sombere, machtige, - een klein lijfje met een klein verlangentje naar de korte genietinkjes van minuut op minuut, - ga ik dit voorbij en mag het mij niet roeren? Waarom geloof ik nu dat ik mij vergist heb?
Wat is er hier grooter dan de zee, geweldi- | |
| |
ger dan de sterrenlucht? En toch lag over de zee mijn verlangen gansch, en het vulde den ganschen hemel. Op het water, in de luchtwijdte was ik niet klein, mijn begeerte niet, mijn emotie niet.
Maar hier, in de sombere drukking van dit onbekende leven, in het donkere druischen rondom mij van duizende vreemde gebeurtenissen, in deze ondoorgrondbare wildernis van menschenlevens, hier kan ik mijn ziel niet spreiden over wat ik zie. Ik ben heel klein en bespottelijk. Ik heb dit alles verkeerd gedacht en ik schaam mij.
Ziet ge het, Marjon, ik ben belachelijk klein en gij ook. Gij zijt niet machtiger dan al dit. Er is veel meer en veel grooter dan gij - en daarvan weet ik niet.
Heb ik mij bedrogen? Zeg mij hoe dit is.
De stad! de stad! - Zij drukt mij, zij drukt mij dood en weg. Ik moet van nieuws aan beginnen en leeren groot zijn hierin, in de stad. Ik moet een ander vinden dan gij, die machtiger is, machtiger dan de stad.
Gij hebt de zee overwonnen en den nacht- | |
| |
hemel. Maar dit zijn huizen en menschen en ik wil niet dat de stad mij overwint. Dit is nu mijn begeerte, meer dan eenig andere. Ik wil de stad, - groot oprijzen over haar, mijn ziel en hare bewegingen hoog als een hoog licht schijnend over de geheele stad. Als een onbewogen, lichtende wolk wil ik mij uitspreiden over dit donkere leven, als een sterke windvlaag gaan over torens en huizen. Dit wil ik. En zoo gij dit niet kunt zal ik u verlaten.
Zeg mij. Antwoord mij. Waarom zegt gij niets? Waarom antwoordt gij mij nooit?
Maar mijn ziel reist door de bonte stemmingen als een kind, zonder herinnering, niet verderziend dan hare horizon. Het verstand teekent aan in dorre lijnen den afgelegden weg. Maar de ziel verstaat die abstracties niet en kan niet meer zien wat voorbij is. Zij weet dan nog, maar de kleur is weg, de aandoening is weg, zij begrijpt niet.
| |
| |
In een kamer zag ik mijn kinderen weer en alles was vergeten, de zee, de sterrenhemel, de stad. Er was weder één ding het mooist, één ding van belang in al het bestaande. Mijn kinderen. Marjon.
|
|