| |
| |
| |
Tweede dag.
| |
| |
IV.
Twee kinderen, meisjes, even groot, elkander gansch gelijkend. Elf, twaalf jaar.
Ik, drie, vier jaar ouder, een groote jongen. Onzeker in de nog steeds veranderende gestalte van mijn lichaam, ongemakkelijk en onhandig in het groeiende lijf, elken dag weer nieuw. Niet vertrouwd met mijn bewegingen, mijn houding, mijn kleederen. Mijn stem wisselend, mijn handen te groot.
Een land van bergen en snelstroomend water. Aan den bergkant, tusschen 't bosch, een kleine weide. Een klein beekje daardoor, vlug aanloopend uit ongeziene kloofjes, glinsterend onder 't gras, springend links en rechts, in 't zoeken, zoeken van de laagte - en al ge- | |
| |
stadig murmelend in zichzelven, tevreden als een wandelend, bloemenzoekend kind. De zon daar breed en vaderlijk over.
Daar waren ze, de twee. Zij hadden zwartfluweelen kleertjes aan, beiden. En beiden haar als kronkelend goud, lang vallend in edele lenigheid over de kleine schouders, kleine armen. Het was schooner dan goud, het lange haar, zooals 't weelde-glinsterend neerlag in moede golven op 't zwart fluweel. Het was transparant amberbruin donker en zijig wit licht, - blonde wentelstroomen van geurig licht-heil over 't innig-somber, rijk-lichtend fluweelzwart. Uitspreidend waar het raakte de zon in heerlijk waas van louter glans.
Toen ik hen daar zag, de twee, druk-doend in onbewuste gratie, bewegingen van gewichtige nietigheid, lieve linkschheid en zóó kleine aanbiddelijke lustjes en smartjes, die vergingen onder de begeleiding der snel-vooruitkomende en langzaam wat achteraanslepende stemmetjes, - als 't tjilpen van slapen-gaande vogeltjes, - toen ving daar aan te spelen in mijn ziel een wonderlijk spel van ongekende melodiën.
| |
| |
Want dit was het vreemde, het was als trachtte er een lied in mij zijne modulatiën mee te doen bewegen, met het bewegen dier twee teedere lichamen, met het wenden der kleine schouders, het neigen en rechtdoen der kleine hoofden, het wijd opendoen der in schaduw lichtende oogen, het trillen en geluidloos afglijden en zacht wegvallen van het glanzig haar.
Er was een bijna smartelijke lust in dit streven.
Maar zoo daar kwam een oogenblik, snel, kortstondig, als het oplichten van een uit zonlicht en blank water geboren vonk, dat samenviel de gang dezer blijlevende kindergratie met den ritmus mijner innerlijke ziel, tot één klare harmonie - zoo was dat als de flikkering eener nooit vermoedde hemelsche zaligheid, een voldoening aller begeerten, een springvloed van lust.
Aldus heeft het Marjon goedgedacht mij voor de eerste maal te wijzen dat ik niet alleen was in het leven.
| |
| |
Als een dier in de wildernis de plaats terugzoekt waar het eens water heeft gevonden, zoo zocht ik nu elken dag, dat ik toch weer vinden mocht die wondere aandoening.
Het denken over deze emotie was mijn spijs en mijn drank, het wederbegeeren mijn leven, mijn dagleven en mijn nachtleven.
De wereld was nu gescheiden als in licht en donker. Daar was het lichte, dat had ik lief, - wat daaraan niet hoorde was donker en haatte ik.
Alle gedachten, omringend deze allerschoonste gedachte, waren licht en mij dierbaar, alle anderen donker en door mij gehaat.
Ik had lief het voelen der regendruppels als k stond om hen op te wachten, deze kinderen, ik had lief het zien der steenen van hun huis, en den reuk der kamers waarin zij woonden. En ik haatte het verre thuis-zijn, waar zij niet zouden zijn, en al mijn voorbijgegaan leven waarin zij niet waren geweest.
Hoe scheen het al armoedig, - wat achter mij lag, - het groote, doffe, grauwe huis, -
| |
| |
de bleeke lucht, de vale, wit-vierkante school, - als een gordijnloos raam, - de lang-eentonige dagen ruikend naar verdufte, lang bewaarde dingen.
Maar hier rees de morgen sonoor en helder, en droegen de bergen lichtende wolk-kransen om 't donkergroene hoofd, - en de tuin was zonnig en dierbaar beneden, liggend vol rozen, kleurfonkelend gebedde bloemen, schitterend blauw en warm rood, in dampige, warme morgenzon. Hier wilde ik het gras wel kussen en beide handen zacht houden op de rijke aarde.
En de avond was steeds, elken dag, elken dag, een feestelijke glorie. Een groot roodverlicht feest was het elken avond, daaraan deed alles mee. De avondstond vlamde zijn mooist, de rotsen antwoordden met somberrosse vrede het hooge hemelrood, de vloeiende rivier wist het en was licht, de huizen der menschen overal, wit-gelukkig in het groen. En dus mochten de kleine menschen blij zijn en zich in lachen bewegen. Zij deden muziek door 't heele dal.
Maar ik wist wel, ik wist het toen reeds
| |
| |
snel, ter wier wille dit feest gemaakt was. Want nimmer zag ik de schoonheid der dingen aldus bijeengehouden, zoodat zij ook schoon waren in hunne relatie, in één enkel geluk, als een groot volk dat allen een grooten Koning eeren wil.
Zie, daar kwamen zij, midden in, het hart aller glorie, het brandpunt aller schoonheid, het prinselijk kinderpaar, onbewust en toch gansch naar behooren dragend de majestueuze hulde aller schoone dingen.
Van een hoog pad kwamen zij af, hand in hand, de dubbel-aureool van blondheid boven 't felle fluweelzwart, - de tengere lijfjes zoo zacht schommelend in den wat beschroomden gang vol lief-serieuze kindergedachten, - een wellust waren hunne kleine, wisselbewegende voeten op den grooten, goeden berg.
Toen heb ik voor het eerst geweten dat er iets zeer goed was in de wereld. Iets meer dan het aangename van geen smart hebben en veilig zijn, meer dan het lekkere van eten, dan het warme van de zon, dan het veilige thuis, -
| |
| |
iets liever dan vader en moeder en goede, wèlvertrouwde menschen.
En liever, ja liever dan wat mij 't liefst was, de doode dingen mijner kleine wereld, waarin leefde de buiten mij geplaatste liefheid mijner eigen ziel, de vertrouwelijk geworden dingen uit mijn huis, - de dierbare dingen daarbuiten, boomen, bloemen, dieren, levend onder elkaar, Windekind's rijk van mysterie, waarin ik, kleine vreemde, thuis was geweest als een hoog, gehuldigd gast.
Een gast, immers niet meer? Ik was daar als een kind dat het goed heeft bij vreemden, en daar liever is, omdat het thuis geslagen wordt. Maar nu ving ik aan te gelooven, dat ik het ook thuis goed kon hebben, en dat dit het allerbeste was.
Het is niet goed, - het is een groot kwaad en een groot leed als een kind zich vreemd gevoelt in 't eigen thuis. Dit was mij wel bewust, toen mij een ding, een bloem, een dier liever was dan één van hen die mij 't meest geleken. Hoe blij, hoe als van pijn verlicht,
| |
| |
hoe uitbundig heb ik gegeven de bloeisels mijner affectie aan dit nieuwe, dit heerlijke, dat nu van menschen kwam en toch waarachtig schoon.
O menschheid, mijne moeder, - heb ik u dan ooit niet lief gehad? Wie kan dit in waarachtigheid zeggen, - wie is niet blind, of verbijsterd van zinnen, of ziek van verstand die zegt dat hij zijne moeder haat?
Neen, dit heb ik niet gezegd, - dit heb ik nooit gezegd, - gij weet het wel, ik heb u altijd lief gehad, ook in mijn ontvluchten, mijn hoon, mijn bitterheid en mijn verachten. Want dit kan niet anders, daar is niemand die anders kan. En zoo iemand het zegt, het is niet zoo.
Als gij mij maar niet geslagen hadt, mijn moeder en zoo diep gekrenkt, hoe zoudt gij gekend hebben mijn volle vereering, mijne diepe liefde, mijn roemen van uw goedheid. Maar wat moest ik doen? Uit u heb ik toch mijn ziel en mijn lijf, - en uwe, niet mijne schuld is het dat mijn ziel gevoelig is en mijn lijf zeer teer, zoodat ik krimp van pijn als gij mij aan- | |
| |
raakt, zoodat uw woorden en uw gebaren mij scherp slaan als zweepslagen, zoodat ik lijd en ziek word door uwe nabijheid. Van wie heb ik het goede in mij dat zegt dat gij niet goed zijt, en het schoone dat zegt dat gij leelijk zijt - als het niet is van u? En hoe zal ik blanke oprechtheid van mijn ziel niet verdonkeren, en het heldere geluid der in mij klinkende waarheid niet verdooven, zonder te zeggen dat gij onschoon zijt en slecht, een slechte moeder, en dat uwe kinderen beter zijn dan gij? Want het goede dat in mij luidt is ook uit u, en zoo ik het nog hoor en gij niet, zoo is dat wijl ik een kind ben en gij een oude vrouw, bedorven door de bekommeringen van uw lang, moeielijk leven, bedrukt en onvrij gemaakt door uwe kleine zorgen, door uwe benepen gewoontetjes, moedeloos door uwen ouderdom.
Maar zie nu, hoe ik tot u kom, uw lief, trouw kind, zoo blij en dankbaar, als gij mij goeddoet en niet slaat, - als ik zie een mooie, kinderlijke lach op uw strak, oud gelaat, als ik een zacht buigen hoor in uw baatzuchtig-harde
| |
| |
stem, als gij uw handen vriendelijk naar mij strekt en ze rusten laat op mijn hoofd, dat het weldadig is en ik voel dat ik een moeder heb.
Nu, sterker geworden in begrijpen, durf ik dit alles zeggen, mijn bitterheid en mijn liefde.
Toen ik klein was en bang, heb ik u gevreesd en uw woorden geloofd. Toen kon ik wel niet anders dan niet begrijpen en u heimelijk en bitterlijk haten. Want wie u gelooft kan u niet liefhebben.
Maar dit is al vergeten. Opgerezen ben ik uit mijn vrees, afgeworpen heb ik de banden uwer slechte en bedriegelijke zorg.
Mijzelf voel ik, als uw beter kind, en het goede en het rechte in mij, dat uw goed en uw recht is. Nu durf ik in waarheid zeggen dat ik u liefheb, omdat ik besef dat ik u te vergeven heb en niet gij mij.
Ja nu kan ik u eerst waarlijk en openlijk liefhebben, nu ik weet dat gij mij kwaad hebt gedaan en dat ik u heb vergeven.
De taal der menschen, die zij zoo spreken
| |
| |
onder elkaar, is een slechte kaart van een groot, mooi land. Ik had deze kaart goed geleerd en ik deed of mij alles zeer bekend en vertrouwd was, bergen en rivieren en kusten. Maar ik was geheel en al onwetend waar ik was en ik begreep er niets van.
Want deze kaart is slecht. Zij maakt er maar wat van, elke rivier is maar zoowat een slangenlijntje, en voor groote, vreemdgevormde berglanden staat een enkel gevederd streepje. Ook zijn alle steden maar cirkeltjes, en hebben de landen nette roode of blauwe randen.
Hoe lang duurt het eer wij weten wat dit alles werkelijk verbeeldt en hoe weinig het gelijkt op de realiteit!
Heel wijs sprak ik mee over al de dingen uit het menschenleven, over liefde, en geluk, en zonde, en God, - maar stil wandelend in mijn eigen groot, geheimzinnig land dacht ik bij mijzelven: ‘wat meenen zij nu? waar ben ik dan? Hoe zal ik zóó den weg vinden?’
Want het is alles anders. De steden zijn geen cirkeltjes, de stroomen geen slangetjes, de
| |
| |
bergen geen gevederde streepjes en de landen zien niet rood of blauw. Hoe oneindig veel meer is er, hoe veel mooier is het werkelijke, en hoeveel is er niet of gansch verkeerd geteekend. Een groot bedrog schijnt het alles, - ik heb wel alle geloof er aan opgegeven, en in bittere berusting den moeielijken weg alleen gezocht. En later, nu nog, dag aan dag - verbaas ik mij, ziende dat het niet alles valsch en bedriegelijk is.
O gij menschheid, gij barsch, verbijsterd, in kleine hardheid ontaard wezen, nijdige burgervrouw, - ik had u mooi gevonden, voor 't eerst schitterend en innig mooi, - en gij hebt hard neergeslagen den ranken groei van mijn teedere, kinderlijke blijheid, - gij hebt mijn trouwhartig geluk bespot en mijn eerste oprechte lietheid weggeworpen, want toen ik nu het allermooist had gevonden, dankbaar denkend: ‘dit is de goede weg!’ toen heb ik uit uw spottend gezicht moeten begrijpen dat ik dwaas en erbarmelijk verdwaald was.
| |
| |
Toen ik mijne Liefde vond, heb ik gezegd: dit is de liefde der menschen niet. Dit is niet de liefde waarvan menschen praten. Maar men heeft mij uitgelachen.
Toen ik mijnen God vond, heb ik gezegd: dit is de God der menschen niet. Den God waarvan menschen praten vind ik niet, die is geen God, een schijnbeeld.
En men heeft mij niet verstaan en mij boos bejegend.
|
|