| |
| |
| |
III.
Ik ben gedreven over verre zeeën. Mijn droomfee, mijn lieve, heeft mij gedragen.
Zij kan mij vaak plagen, maar zij is ook zoo goed voor mij. Zij is wel heel vreemd en weerspiegelt mijn wereld in gedrochtelijke vormen. Maar zij is ook wijs. wijzer dan ik, en zij kan mij schooner dingen toonen dan het werkelijke.
Zij heeft een land, dat is haar eigen land. Daar vind ik al het mij bekende weer. Maar het is alles anders. Mijn huis, mijn stad, mijn land, mijn vrienden - maar het is mijn droomhuis, mijn droomstad, mijn droomland, mijn droomvrienden. Zij gelijken in niets op de dingen des daags. Maar des nachts zijn zij immer dezelfde, - en des nachts weet ik niet
| |
| |
dat zij des daags anders zijn. En des daags weet ik hunne identiteit, maar het gelijken zie ik niet.
Het is mijne nacht-comedie van het dagleven. Een voortreffelijke comedie is het, rijker, bonter en intenser dan de dag. En zoo schoon soms, dat ik mijzelven verwonderd vraag, van waar mijn lieve droomfee dat wondre goudlicht vallen doet, die blijde geluksglans, - daarbij schijnt immers de morgenzon dof, en het zomer-maan-licht zonder bekoring? Ja, het wil mij soms dunken dat zij het is, die weet waar het licht der schaduwlooze blijheid geborgen wordt, waarnaar het stil verlangen nooit sterft in eenig menschenhart.
Ik ben gedreven over verre zeeën, - en Marjon heb ik gezien.
En nu ik dan eindelijk waag van Marjon te spreken, en die mij zoo lang vertrouwelijke naam als een zich van mij losmakende klank uit te zenden, nu word ik zeer beklemd. Want wat zal zij worden, hoe zal zij zijn, losgewonden uit de donkerzachte omwindselen mijner zielsintimiteit? Hoe zal zij zich houden, hare vlin- | |
| |
derteederte, hare fijne schemerkleuren, zoolang omhoed door de schaduwen mijner ongezegde liefde, als zij nu komen moet in het harde licht der vormende gedachten, in den helderen wind der luid klinkende woorden?
Want Marjon is de liefste en de geweldigste, de teederste en de wreedste, wreed-schitterende, vlei-zachte, aldoor schooner wordende brandvlam van mijn leven. Bleekschoone, diamant-getooide, immergebiedende in mijn ziels-rijk, de vastheid in al 't wankele, de altijdsterke in mijn vele zwakten, hoog-aromatisch en vlijmzoet geurende wonderbloem in mijnen eenzamen tuin.
Hoe moeielijk begrijp ik wie zij is. Hoe weinig gevoel ik op eenmaal de veelheid omvat door de korte klanken van haren lieven naam. Zij is toch als de anderen in mijn hart, gezien, gehoord onder het verschijnen en spreken van allen, maar zij is zoo sterk en zoo heilig, dat uitstarend over de zee, onder het vliedend verstuiven van al het geringe, nietige ziele-volk, zij rustig blijft, groot-schoon nu in eenzaamheid, bleek-schoon in diamant- | |
| |
glans - en zoo zegt zij wèl-rustig bewust: ‘Ik ben niét vervaard!’
Het was een tuin. Ja, het was een tuin, een mooie, zonnige tuin - en ik was een kind. Ik denk zoo acht jaar. Ik liep alleen en wat bang, bedremmeld in den machtigen zonneglans.
Toen was Marjon naast mij. Op eens, een rijk, mooi kind - grooter dan ik. Ze stond naast mij en lachte, wijzer dan ik en beschermend.
Twee handen legde zij om mijne wangen en zag mij aan.
Ik zag twee licht-grijze oogen en dat was een hevige ontroering. Al het andere werd nevel en onwezenlijk. Het gewaarworden dezer oogen was een beter gewaarworden, een sterker kennen dan al wat tot toen in mij gekend was. En het kennen werd lust. Dat was nimmer geweest.
In die oogen was het ik, mijn ik, en toch oneindig meer. Daarin was het weten reeds, van wat ik niet begrijpen kon. Daarin was de tijdloos gedachte toekomst mijner ziel. Daarin was mijzelf verzaligd, mijzelf verheerlijkt en volmaakt.
| |
| |
Toen kwam, o wonder, een zachte hand en streelde het haar mijns achterhoofds.
En dit was plots het gansch overstroomen van mijn wezen met ééne tintelende lust-golf. Het voelen van een ongeziene zachtheid, die eindeloos goed wilde. Het voelen van een ding, dat niet ik was, maar toch wel mijn ik zou willen zijn. Het weten dat mij eene naderde, die vreemd was en toch mij gansch aangelegen, - meer mijzelf dan mijn eigen oogen, waaraan ik mij zóó gerust kon overlaten, daar die mij geen kwaad, maar sterk mij goed wilde. Die mij gelukkiger zou doen zijn, dan ik dit alleen kon, ook met de sterkste spanning van mijn eenzaam-bestaan.
Dit was Marjon's openbaring. De als bliksemlicht gekomen en als zonnegloed gebleven openbaring der vertrouwelijkheid.
Het waren Marjon's handen om mijn hoofd. En toen heb ik ook hare wang gevoeld aan de mijne, - en den geur geroken van haar warme lichaam, beangstigend. Maar niet toen heeft zij mij op den mond gekust.
| |
| |
Hoe is dit toch, dat de witte sneeuw vergaat tot slijk, dat de zoete vrucht bitter wordt in hare rotheid?
En hoe is dit dat wij kennen en verwerpen, liedend de witte sneeuw als goed, hatend het donkere slijk als niet-goed, lievend de zoetheid als goed, hatend de bittere verrotting als nietgoed?
Waarom willen wij onderkennen het lekkerriekende en het stinkende, - scheiding maken tusschen het schoone en het leelijke?
En hoe is het dan toch, dat er leelijkheid is in schoonen schijn, dat er is zoet-smakend vergif, - zoodat wij bedrogen worden en sterven?
Is er dan waarlijk een God des Doods die ons haat en een God des Levens die ons liefheeft, uit welke gelijkmachtige twee wij zullen te kiezen hebben, zonder rust, naar de mate onzer krachten? Zoodat wij, gaande tusschen deze eeuwig-strijdenden, zullen vallen in de handen des eenen of die des anderen, al naar in ons zelven, bij dit zoo scherpe evenwicht, een allernietigst meer is van het lichte of van het donkere?
| |
| |
En wie dan, wie, heeft ons deze overmaat gegeven?
Marjon was niet alleen toen ik haar de eerste maal zag. En niet veel malen had ik haar gezien toen ik bemerkte dat er eene haar begeleidde.
De eerste maal was het als een wolk voor mijn oogen, en daarin Marjons oogen. Maar een volgende maal zag ik toe - en ik zag hoe Marjon blank was en met zeer fijne leden, en veel zijig-gulden haar.
En achter haar, stil-wachtend, als niet willend opletten, een groote vrouw. Die was zwaar, met groote, ronde armen - over elkaar geslagen. Haar haar was donker en glanzig, glad-geplakt. Een dik wijf.
Zij lachte met een ontzettende tevredenheid en ik werd bang. Maar Marjon deed alsof er niemand was.
Marjon zat naast mij op het gras en speelde met mij. Hare fijne handen bewogen zacht en veel, en haar lippen waren niet stil. Om haar was een groote goudglans.
| |
| |
Mijn oogen konden niet van haar weg, alles goedvindend in haar. En zij deed zeer gelukkig, alles zeer wel wetend, vol meerderheid.
Zij speelde met mij en maakte kransen van bladeren. Ik vond hare vingers bekwaam en haar stem een zegen. Er was daar water en zij schepte het in haar hand, en toen zij zelf gedronken had liet zij mij drinken.
Ik herinner mij dat het in dien tijd gebeurde, dat ik op school was en ergen dorst had. Toen bracht iemand een glas water en vele jongens dronken daaruit en ook de oude man die ons leerde. En toen het glas bij mij kwam, dacht ik: ‘nu kan ik daaruit niet drinken, want zooveel hebben het gedaan.’
Maar toen ik het glas nam, voelde ik Marjon's hand tegen mijn achterhoofd. Zeer sterk tintelde het langs mijn rug en ik dronk uit het glas. En dat was lust.
Hoe moest ik, klein, alleenig jongetje dit verstaan? Dit, wat nu nauwelijks te omvatten
| |
| |
is door de thans volwassen kracht mijner bewustheid. Wij armen! als wij de waarheid nog zuiver zien zijn wij tot begrijpen te zwak, en sterker geworden, zien wij duizend nietigheden, die de waarheid bedekken en waaraan onze kracht te loor gaat.
Sta weg van mij, ver, gij allen, met uw harde stemmen en drukke gebaren. Verwar mij niet en benauw mij niet, dat ik met fijne aandacht spannen moge de draden van dit teeder weefsel, en met innige juistheid de spoel mijns woords moge sturen door de bonte verwarring der gedachten. Niet een spiegel wil ik zijn, maar een bron. Niet om mij, maar in mij is de waarheid.
Op eenen morgen werd ik met tranen wakker.
Ik was geweest in het verre land mijner lieve. Daar was een stad, staande aan een effene zee. De huizen stonden recht in het grijze, vlakke water. De vensters zagen uit, ver, naar het lichtende westen. Op grauw-steenen balcons lagen kussens van purper en geel, - lange
| |
| |
tapijten van goudkleurig fluweel hingen af en bewogen niet in den warmen avond.
Het licht was zoo schoon als nooit een werelddag dat geeft. De lucht was vol van zoel, doordringend geluk.
Daar ben ik neergezweefd uit ijle luchtstreken en vond ik Marjon.
Zij nam mijn hoofd in hare handen, zij boog zich over mij en kuste mij op den mond.
Toen ging al het schoone om mij trillen en vernevelen, wegtrillend zooals de lucht doet boven een heetbezond strand. Het goud verdoofde, het warm-grijze werd kil.
Marjon was weg en ik schreide.
Maar hare groote begeleidster stond bij mij, donker uit het grijze. Ze lachte met een breed, vaal gelaat en sprak kleine woordjes van ongemeende, spotachtige troost, liefdoenerig gevoelloos, met in hare oogen de afschuwelijke hardheid van een slechte moeder, die haar kind tot kwaad zoekt te brengen, het kwaad voorstellend als een ding van verstand en belang, de goedheid doodend in het kind, wreed, zooals zij een dier zou slachten, een gewone zaak.
| |
| |
Hare walgelijk weeke handen streelden mijn lijf en wischten mijn oogen af, met de verfoeielijke gezwindheid van het een dagelijksche taak doen.
Haar stem was zwaar en vochtig, haar lach vettig gorgelend, haar adem walg-zoet. Zij drukte mij, arm slachtoffer, in haar groote, ronde armen, sussend mijn vrees, met zware liefkoozingen van baatzuchtige, duivelsche teederheid, - tot ik gilde van beklemming en hijgend in mijne tranen den sluier van mijnen slaap verscheurde.
Wat deze mij heeft doen lijden, is meer geweest dan al het ander leed mijns levens bijeen. En het verwondert mij dat ik nog liefheb wie mij haar deed kennen.
|
|