| |
| |
| |
II.
Het is een land van mist en stormwind. Schrale windbloemen, distels en helmgras, knikken en wuiven op de rotsen. Kristalklaar zeewater spoelt en zwalpt en schuimt om de grijze, gegroefde steenen beneden, die barsch en bewegingloos liggen in de branding. Ze heffen hun glimmende koppen ruw-geduldig uit de wegslaande golven.
En de zee is groot en beweegt en beweegt. Over de zee waait de wind, woest en gestadig, speelsch, rusteloos, eeuwig door plagend, een wilde, sterke jongen.
In de lucht zie ik de schimmen van groote, sterke mannen. De schittering van schilden,
| |
| |
donkere schilden met blinkende knoppen beslagen. En ik zie lanspunten vonkelen en lange zwaarden streep-lichten. Groote, ruige gestalten zie ik, met bultige spieren, en de monden open in 't blonde baardhaar. Een wild volk, een volk van storm en mist, sterk op de zee, op de rotsen, in den regen en den ijswind - een volk van trotschen doodslag, en langgalmend, geweldig gezang.
Zij kwamen aan op het gierend gebruisch der winden, zichtbaar en onzichtbaar beurtelings tusschen breed-drijvende wolken. Een heftig rumoer, en korte rukkende bewegingen.
Zij slaan elkander en werpen de lange lansen. Ik hoor de luide gillen en het dof gehak van ijzer op vleesch en op de kletterende ijzerplaten. Zij struikelen en zakken in een, en ik zie er zich neerwerpen en hevig huilend klagen op de gevallene dooden.
Eén staat er hoog, breed en geweldig, met witten baard, die weg-wappert over zijn schouder - zijn arm zwerft met lange streken heen
| |
| |
en weer. Een zeer lang, bliksemend zwaard, - rood is zijn hand die beweegt Om hem is het leeg, een wijde kring, - wat hem nadert stort ineen. Hij staat als een hooge marmeren pilaar met roode wingert omrankt, - een sneeuwberg, - roode beken stroomen van hem af. Zijn stem loeit uit, een hoog gekrijsch, een zwaar donderend gebrul.
Hij verslaat ze allen. Hij is de sterkste, de held der helden.
Maar het waren de witte wolkvormen en het rood van den vallenden avond. Het was het krijschen der meeuwen, het brullen der zee-branding. De lucht is verlaten, er is niets als de wezenlooze wind.
Daar zijn zij weder, verder naar 't Noorden. Een dichte hoop, een woelende massa, een drom worstelende krijgers. Over de wolken stroomen zij, af en aan, als riet heen en weer gaat met den wind. Nu vluchten zij allen, huilend, jammerend òp in de lucht. Een groot, grauw man, wien goud blinkt om de leden, slaat hen en
| |
| |
vervolgt hen. Hij zwijgt en slaat, en voor zijn slagen zinken zij neer, en zij werpen de zwaarden ratelend weg en de zware schilden en zij vluchten allen.
Waar is mijn held, de blank-gewapende? Ik zie hem niet.
Ja, ik zie hem, ik zie zijn lang haar als een witte vaan uitwapperen achter de vluchtenden. Maar hij beweegt niet, zij stroomen links en rechts van hem weg, - hij staat roerloos, onwrikbaar, een machtige, witte toren die de stroomgolf deelt.
En de grauwe nadert hem. De wind wordt doodstil. De zee ligt spiegelvlak, angstig kabbelt met klein-vreezend geruisch de branding om de donkere, star-wachtende rotsen.
De grauwe komt op, donker geweldig, zich zwart uitzettend in zwaar dreigen. Kalm en hoog staat mijn witte held, hij beweegt niet - ik zie zijn oogen, blauw-blinkende oogappels in groot wit.
En op eens een fel, bliksemend stralen, - een schel segment van vuur, - en een donderend gerucht als van ineenstortende, opeenbot-sende rotsbrokken.
| |
| |
De grauwe vorm ligt neer, een breede, wanstaltige massa. En langzaam vloeit een roode rivier, een rood meer aan beide zijden onder hem weg, zich verbreedend, verbreedend tot een lange rood-lichtende streep, een vurige bloedlijn.
Mijn held, mijn held heeft verwonnen. Ik hoor de stijgende juichingen, de blij-stijgende rytmen van het triomfkoraal, den vèr vergalmenden zegezang der zijnen.
Het was het weerlicht, mijn jongen, het drijven van donderwolken, het purper van den vallenden avond, het blinde ruischen der verlaten zee.
Ik ga langs de kust, somber zoekend den killen spatregen der zilte zee, en het barre geblaas van den wind. De distel staat naakt en eenzaam op de opene rotsen en schudt den ruigen kop heen en weer.
Ach! zijn mijn helden allen gevallen, hun groote zwaarden vergaan, hun hooge daden vergeten?
Wie ontziet nog hunne graven, wie noemt
| |
| |
nog hunne namen met eerbied? Zij zijn niets meer onder de menschen, zij leven in hun geest als leege droomen, als ijdelheden, - zij zijn in het weten, niet meer in het leven der ziel.
En ik heb toch dien grooten, witten lief. Mijn held. Hij was sterk, en goed omdat hij sterk was en velen versloeg.
Hij was schoon zooals nu niemand schoon is. Schoon in volkomenheid.
Is niet een meeuw schoon, de groote, blanke, lenige zeevogel op-vliegend in de stormen, - schooner kan niet. Zijn vlucht is de opene wind, zijn gevederte is het blanke schuim, zijn geschreeuw is de eenzaamheid.
Zoo was ook mijn held volmaakt, zijn vuisten waren stukken rots, zijn haar was de vliegende nevel, zijn stem het gebrul der zee. Hij kon slapen op harde steenen en zwemmen in de stormgolf. Hij leefde als de zeearend van roof en moord. Hij dronk en zong in den kring zijner helden, en lachte dat het daverde in den wind, en schreide met luid gehuil om den dood zijner zonen. Hij vreesde niets, mensch noch dier, de koude niet en den storm niet,
| |
| |
noch de woedende zee, noch den eeuwigen dood.
Waarom heeft de mensch zoozeer zijne kindheid lief?
Terug wensch ik het wilde leven. Het groeien van den mensch als een boom tusschen boomen, als een dier tusschen dieren, - één met allen, één met zee en wind en rotsen, als een mooi, sterk reuzenkind onder zijn gelijken, en onder zijn gelijken de sterkste, de heerlijkste, volmaakt in kracht en schoonheid, zooals nu nimmer een mensch volmaakt is.
Ik wensch verzonken en verwoest de groote steden, verdelgd het zachte, gemakkelijke leven. Ik haat die teederen, die onbloedigen, - die onmachtigen, alleen sterk door hun veelheid, zooals ongedierte sterk is. Elk op zich zelf zijn zij zwak en hatelijk, onvolkomen, misvormd van ziel, wanstaltig van lichaam.
Moge de zee overslaan met haar macht hun krioelende wereld, - de hooge woudboomen en het onkruid overgroeien hun fraaie woningen, hun ijzeren paleizen, hun ijzeren wegen. Dit
| |
| |
gansche verachtelijk gedoe wil ik weggevaagd van de wereld, het is een ongedierte, een walgelijke ziekte, een kwaal des ouderdoms mijner arme, vermolmende aarde.
Ach, in mij, die een kind ben, leven deschoone herinneringen der menschenkindheid op, en met bitter klagen zie ik den verterenden ouderdom om mij heen.
Ach, zoo mijn held terugkwam, hoe zouden zij hem erg bespotten met zijn zwaard en zijn helm. Hoe machteloos zou hij zijn onder hen, als een mooi kind zou hij zijn onder oude, leelijke mannen, meerder door hun veelheid, maar elk toch minder dan het kind.
Waarom heeft de mensch zoozeer zijne kindheid lief? Waarom weet hij de dagen die waren zooveel schooner dan de dagen die zijn? Gaat dan dit menschgeslacht verloren, als een wijduit wegsmeulend vuur, als een wijd-uit verdrogend, stinkend moeras?
Vliegende nevelen snellen op van den horizon. Kille dampsluiers glijden valsch-machtig over 't onrustig water. De kust wordt omhuld
| |
| |
in zilte kilte, de landen grijs overtogen. De wind draagt ijverig le snijdende grijsheid aan, kwaadaardig dienende.
En de zee weet niet, de zee slaat de steenen.
|
|