| |
| |
| |
Eerste dag.
| |
| |
I.
Ik ben Johannes, - eenzaam nu. Groot windgerucht is om mij. Stil glijden daarin op mijn blinkende menschgedachten, de gedachten mijner eenzaamheid.
Ik ben alleen, gansch alleen, ongenaakbaar, onschendbaar.
En ik wil ze allen uitspreken, gansch alleen zijnde, mijn lieve, mijn schoone, heerlijke gedachten.
O mijn witte kinderen, mijn blanke, hemelsche woordrijzingen, uitlevend uit mijn droevig lijf, dat siddert in smartelijke verrukking. Ik zal u allen verzorgen, teederlijk, - minnelijk, - als een goede, goede vader,
Want gij zijt sterk, maar zoo wonderbaar
| |
| |
teer. Voor het staren van koude mensch-oogen verkwijnt gij, en het geluid der stemmen kan u doen sterven. En dat is leed, leed, leed, - nameloos leed voor wie u droeg. Als de liefde van uwen Vader voor u, zoo groot is er geen liefde.
De wind - en een woud met oneindige veelheid van bewegende bladeren, - de wind en een wijd meer met breed gedein van golven en immer-levend rietgesuizel, - de wind - en de geweldige grof-druischende zee, - de wind en het trotsch voort-stuwen van machtige wolken in lange stoeten, achter elkaar, achter elkaar.
De wind - en hoog boven dit ontzachlijk, rusteloos bewegen de strakke algroote eenzaamheid van den eeuwigen nacht vol lichte werelden.
En daar midden in, sidderend in den angst zijner vergankelijkheid, sidderend in de vreesselijke vuur-smart van het in één vonk brandend heelal, - een lichtende menschenziel.
| |
| |
Wonderlijke kinderen mijner ziel, - schepselen van het vuur, - geboren uit het heete, intensieve vuur waarmede de groote wereld branden wil in dit nietig lichaam - zijt gij mijn? - zijt gij ganschelijk mijn?
Heb ik niet ontvangen eer ik gebaard heb? - Wie is de God, die uwe kiemen heeft gelegd in mijnen schoot, dat ik smarten voelde en niet wist van waar, dat ik angstig gevoelde het leven, het onbekende, niet-verwachte leven in mij, dat ik nu liefheb, zooals ik mijzelven niet lief kan hebben?
Is het de wind, en het meer, en de zee, en de oneindige veelheid van levende dingen, en de eeuwige grootheid der verre werelden, - is dit alles saamgekomen in mij, een trillend brandpunt van licht, en heeft mijne ziel bevrucht?
Ach! Gij mij onbekende, mijn groote Geliefde, Wereldlicht! dat mij nu zóó zwaar doet dragen, - zóó zwaar dat ik schreien en kermen moet om mijne nietigheid, om mijne onmacht, - ziet Gij dan niet wie ik ben? - ziet Gij dan niet hoe klein ik ben, - ziet Gij niet dat ik
| |
| |
handen heb, en hoofd, en oogen - moede handen, moe hoofd, moede oogen - en bloed, bloed, dat kookt en ruischt door het lijf, - ziet Gij niet dat dit niet kan, dat dit alles te zwak is voor wat Gij oplegt?
Mijn groote Geliefde, Gij zult mij immers verbrijzelen, Gij zult mij immers dooden, onder de schatten Uwer liefde?
Kunt Gij geen sterkeren kiezen? Ach, niet om mij, - wat is er verloren zoo dit klein mensch verpletterd worde, - en door U wil ik wel ondergaan, gij Algroote. Want ik ken U niet, en Uw stem heb ik nimmer gehoord. Maar Uw Leven is in mij, en daarom heb ik U zoo intenselijk lief, dat ik wil ondergaan in door U gebracht Lijden.
Maar mijne kinderen, die zijn Uw kinderen, - die wonderen van verrukking en heerlijkheid, - stralende vuurbloemen uitspruitend uit dit donkere door U bezaaide land, - moeten zij dan vergaan door mijne zwakte? O doe mij dit niet aan, - doe mij dit niet aan, - dat Gij mij het heiligste geeft, opdat ik het zou verderven, - dat gij mij doet dragen het
| |
| |
allerkostbaarst, dat boven alle mate lief te hebben is, opdat ik het zou doen vallen en vergaan, door deze verdoemelijke zwakte mijner arme handen.
O mijn God, mijn God, kent Gij mij wel en laat gij niet lijden om niet? -
En hoe? En hoe? - Eenzaam ben ik nu en dit moet zoo zijn. Want daar is niemand die mij zou kunnen helpen. Ik moet schreien in eenzaamheid, en zalig zijn in eenzaamheid. En mijne innig-lieven, mijne kinderen, mijn schoone gedachten, zijn gedachten mijner eenzaamheid.
Alleen zie ik uit over het levende en het doode, over het lichte en het donkere. Ik zie uit over een vallei van kleuren, rood en groen, blauw en goud, - over de groote landen vol van het bewegende levende, dieren en menschen - en voor mij staan de gestalten van haat en liefde - en het zingt om mij in velerhand geluiden.
Dit is alles. Nu moet ik, ik dit vormen dat het schoon worde, naar de allereenigste en allerluisterrijkste schoonheid, die daar leeft in mij
| |
| |
als een ongezegd woord, een ongezien licht, als de Wil mijner groote Geliefde.
Ben ik het, ik, ongelukkige, die Gij rijk wilt maken met deze daden? Ik, mensch levend van lusten en begeerten, mensch die eet en slaapt? Zal een hongerende niet stikken in grooten overvloed, zal de arme niet verloren gaan in weelde? Men bereidt een zieke geen feestmalen, en mijn lijf is ziek, van duizend kleine begeerten.
Laat mij met rust, - zou ik niet genoeg kunnen hebben, aan het kleine bevredigende, aan wat zon, aan wat zoetheid, wat kleurige bloemen, aan wat schijn van menschenliefheid?
Laat mij met rust, - of doe Gij alles door mijn hand. Maar Gij dwingt mij, en jaagt mij op, en doet niet maar laat mij doen, sidderend in mijn geringe krachten, en straft mij scherpelijk bij al mijn tekortkomingen.
Zal er dan een hoog loon zijn, zal ik zien de glorie van Uw licht, proeven de zoetheid van Uw stem, van Uw eigen stem, Uw teedere, lievende stem? Als ik dan trouw ben en vastwil- | |
| |
lend en gedwee, - dienaar van Uw schoonen Wil?
Zoo moet ik vrij zijn, met de vrijheid van eenen arend, van eenen grooten, lichten god, - van den lichten zonnebal, rond en ontzach-lijk, drijvend met zijnen stoet van werelden in ruimten zonder begrenzing.
Neen vrijer moet ik zijn.
Want ook geen werelden moet ik om mij dulden, die zich bewegen met mijn bewegen. Daar moet mij niet begeleiden de stoet van vuurbegeerten, noch het wentelend volk der lichte lusten.
Noch de begeerte naar leven, noch de begeerte naar Dood, - de stille, sterke begeerte.
Noch de lust naar den zomer, naar de stem eener vrouw, naar de glinsterende rust van eenen zomermorgen.
Noch de lust naar het geëerd zijn, het lief gevonden worden, het groot gevonden worden.
Noch de lust tot doen hooren, tot doen voelen, tot het vervormen der zielen haar de mijne.
Noch de begeerte naar rechtvaardigheid, noch de begeerte naar liefde onder alle menschen.
Zoo vrij moet ik zijn, dat ik kan drinken
| |
| |
het bloed der liefste en verscheuren de harten mijner kinderen. Want wat zijn de kinderen van mijn lijf, bij mijn lichtgedachten, Godgeboren kinderen mijner ziel! En kunnen de hartstochten van den mensch leven naast de liefde eener eeuwigheid?
Nu ziet Gij, mijn Licht, ik kan niet!
Zoo Gij niet wilt sparen dit arme lijf en zijn teere verlangens, - zoo kan ik niet.
Wel weet ik dat de lichtste dingen van mijn menschzijn glanzen in Uw licht. Wel weet ik dat alle rechtvaardigheid Uw rechtvaardigheid, alle liefde Uw liefde is. Ja ik weet dat Gij tot mij gekomen zijt, - in 't geluid eener vrou-westem, in den glans van blond vrouwehaar, - dat Gij gezonden hebt Uwer serafijnen één, een blankhandige vrouw, aanrakend met licht mijn innerlijke ziel.
Maar ik weet dat Gij meer zijt - en o mijn eeuwig Licht! | zoo ik om Uwentwil de schoonwendende schitteringen van dit wereldheil moest verdooven, zou ik wel kunnen? - Zou ik dat wel kunnen? -
| |
| |
Nu ziet Gij, mijn Licht, ik kan niet.
Maar stil en onmerkbaar groeit het in mij voort. Hoe ik schrei of vertwijfel, het stoort niet het gebeuren der wondere dingen in de diepten mijner ziel.
Ik sta op en zie den dag aan, den lichten dag, den groenen schijn der zonnige bladeren, en in den nacht, wijl ik sliep, in den koelen, stillen nacht is het grooter geworden en sterker geworden, - en stil zittend in den zonneschijn verbaas ik mij over het gebeurde van den nacht.
Want ik ga om, doende de dingen van elken dag, het proeven en ruiken en hooren - het lachen met menschen, het eten en spreken. Maar de Sterke in mij slaapt niet en rust niet - en als ik nu stil zit en het gerucht des dagelijkschen levens zwijgt, streven de volle melodiën van mijne Zielsliederen op en ik bespeur dat zij niet gezwegen hebben. Zij streven statig op, als blanke, ronde wolken-kolommen boven het windbewogen bloemenland, en niet heeft hen geschonden of verstoord de onrust van dit kleine lijf-leven.
| |
| |
Zoo ben ik dan twee: de mensch onder menschen, en de dienaar des Eeuwigen.
Zoo zal ik dan liefhebben mensch en dier, verlangend naar de warmte van hun lichaam, genietend in het gezicht hunner liefdoende bewegingen, drinkend den blik der zachtheid uit hunne dierbare oogen. Lief en noodig zal mij zijn vrouw en kind en vriend, en ook dieren, zachte, aanhankelijke dieren en de vrije, kleine, vlugge vogels.
Maar als ik mij omkeer zal ik hen niet kennen, geen van allen. Alleen zijnde zal ik niet weten wat ik hen gedaan heb, niets.
In den mensch van vleesch zal leven de mensch van licht, in den wereldmensch de god-mensch. En zij zullen leven als twee hatende broeders in één huis, elkaar niet ziende, elk zijns weegs gaande.
En zoo hun wegen samengaan, zoo zal de mindere zich verheugen maar de meerdere niet. Want de meerdere kent den mindere niet.
En de menschen zullen den mindere kennen en hem liefhebben. Maar den meerdere zullen zij niet liefhebben, want deze wil geen liefde.
| |
| |
Want deze is de dienaar des Eeuwigen en zoo hij wilde wat van menschen komt, zoo zou hij zijn als een, die een hoogen berg bestijgt en alle bloempjes zou willen plukken op zijn weg, en zou willen weenen om alle grashalmpjes, die hij vertreden moet.
O lange tocht! O wreede, eenzame worsteling!
En toch is alle liefde Uw liefde, en alle leven is Uw leven.
En U zoekende moet ik dus liefhebben alles wat leeft. Vrouw en kind en vriend en dieren en bloemen, alles moet ik liefhebben. Maar met een liefde als de groote Zonneliefde. De zon kent de bladeren der boomen niet en heeft niet één bloem lief boven de andere.
Maar Gij zijt de zon, mijn eeuwige Geliefde, niet ik. Mijn ziel is een witte lelie en ziet naar U. Gij kent mij niet meer dan een andere, maar ik ken U alleen en niemand anders. Ik ben een witte lelie en mijn leven is het opengaan in Uw licht. Dit is àl mijn leven.
| |
| |
En ik ben gelukkig! O ik ben gelukkig!
Een vuurberg van geluk, een wolk van geluk, een wijde zee van geluk! - O wonderheerlijk is het bloeien in Uw licht!
Hoe was het toch? Hoe heb ik toch geleefd?
Was ik niet een erbarmelijke slaaf, een arm, bang kind, een geslagen hond?
Ik heb gezien naar de oogen der menschen, en dezen gevraagd: ‘is het goed?’ en genen gevraagd: ‘is het wel goed zoo?’ Wie kan dan gelukkig zijn!
Deed ik niet beter den wind te vragen of het riet te vragen, of de ruischende boomen. Zij weten beter wat goed is in mij, dan de men-schen. Want de vastzittende boomen en de rietstengels die buigen met de bewogen lucht, zij zijn nog vrijer dan eenig mensch.
Ik wilde goed zijn, maar wie kan goed zijn met de hoogste goedheid en niet vrij. Mij doodmaken had ik moeten doen, naar het maaksel van mijn wezen, zoo ik goedheid gezocht en deze vrijheid niet had gevonden.
| |
| |
Maar juichen doe ik nu, in mijn wreede, weerbarstige vrijheid. Nu spatten mijn woorden op als knetterende vonken, ze ruischen omhoog als wilde vuurstroomen, ze staan star en onwillig als fonkelende stalen staven.
Ze breken los als een vlucht gevangen vogels uit deze kooi van wereldschheid, uit deze traliën van begeerten en gewoonten en angst.
Met ijzeren hamers van zwaar lijden heb ik de muren van mijn kerker verbrijzeld. Nu is het licht en ruim en ik zie de zon, de algoede.
Dit zijn mijne woorden, mijn, mijn, eigen woorden, - vlekkelooze kinderen mijner vrijgestreden ziel, - hemelreine ontspruitingen van mijn schoonste binnenste, - geboren uit dit beklagelijk lijf door den Wil des eenig Goeden, die gekust heeft met den brandenden kus zijner Al-liefde, mij, mij, Johannes.
|
|