| |
| |
| |
XXVIII
Winfried
Dramatisch gedicht
KOOR DER UREN.
Der menschen is een vreemd bestaan
Wij zingen vóór - zij hooren 't aan,
zij houden maat met tred en lied
doch waar zij gaan - zij weten 't niet.
Een toortsnacht is 't - vol vreemd gerucht
al nacht rondom, al zwart de lucht
en zingend trekt de breede stoet
uit duister - duister tegemoet.
Wel schijnt der toortsen magisch licht
op aangezicht aan aangezicht
Doch van de leege nacht rondom
keert er geen licht geen klank weerom.
| |
Eerste tafereel.
AAN STRAND, VALLENDE AVOND. STILLE ZEE
(alleen).
Wat ben ik dwaas geweest, mijn leven lang.
Hoe heb ik mij zoo moe gemaakt, - zoo moe!
dat er geen rust schijnt, lang en diep en donker
en stil genoeg. - Zal ik mijn loome leden,
mijn ziel die weent van moeheid als ik denk
nu rustig strekken in den kalmen dood?
Ik heb nu licht genoeg gezien - waarom
| |
| |
zou ik nog meer verlangen van dat spel
dat altoos wisselt in dezelfde gangen? -
Ik wil nu duisternis aldoor, aldoor!
Ik schaam mij voor mijn dwaasheid - heb ik niet
met hoogen ernst dat dolle spel gespeeld,
jaren aaneen - als een hebzuchtig speler,
met glanzig oog en sidderende handen,
hijgend van drift?... en zie mij, arme, nu!
aan 't wijde strand - onder de groote lucht,
onder de groote hartstochtlooze wolken
als een die zich alleen vindt, na een droom
waarin hij streed en schreeuwde tegen schimmen.
Nu wil ik 't aangezicht wel graag verschuilen
voor 't zachte lachen van de wijze zon
en 't spottend golfgeruisch der eeuw'ge zee.
O zee en zon! die groot en eeuwig zijt -
ik ben niet zóó, als mijn onnoozel doen
Ik heb geen menschen lief - ik doe niet mee
in 't poppenspel dier kleine dingen - O!
Geloof mij, zee! - ik heb geen menschen lief!
't is niet hun lijden dat mij lijden doet
't is niet hun smart waarom ik ween, - 't is niet
hun liefde die ik wil, - en hunne tranen
mij in uw heilig midden, - lucht en aarde!
Nu ben ik niet onwetend meer als eens,
Nu zal ik niet meer strijden tegen 't leed
of weenen over 't onrecht onder menschen -
Want zie! ik weet - en voor den wetende
is er geen hartstocht en geen liefde grooter
dan Wijsheid die niet liefheeft en niet haat.
Nu durf ik staren in het licht der zon
Zij raakt de zee - en uit een bron van vuur
| |
| |
wellen de golven op, als stroomend goud -
in ruischende onrust - nader - naderbij.
Hoor! - wat zij dragen van de verre kim
en neer doen vallen op het suizend strand,
zachte gezangen - als een licht last.
Wij komen, wij komen - in golvende maat,
in eindloos reikende reien.
In het gouden gewaad dat de zongod ons laat
Wij rijzen wij dalen - veel eeuwen lang
door de wiss'ling van dagen en jaren
en wij zingen een zang bij den dreunenden gang
De groote stem der zee klinkt wondernacht
Rust is er in zijn onrust - en de kleine
gekruifde golfjes met den blanken kroon
van bevend schuim - rollen zoo zachtkens aan
breken zoo stil op 't strand - en glijden dan
met vlijend suizen over 't vlakke zand -
Wij loven, wij loven de zonne veel,
want zij heeft het eindeloos leven
en de aarde geheel tot een erfelijk deel
Wij houden de randen der landen vast
in ketenen wit-hermelijnen,
maar het water dat wast, zal het land en zijn last
| |
| |
Wij waken, wij waken in woelende wacht
om de rotsen, de bergen en boomen -
Wee! over hun pracht, in den stormenden nacht,
Ik hoor uw dreigen wel - machtige zee,
Ik hoor 't verraad wel in uw stem, en zie
uw judas-kus wel op het slapend strand.
Is dan die nacht nog ver? - machtige zee!
Gij kleine golfjes - sluipend onder 't kleed
van blinkend goud - gij die het wachtwoord weet!
Fluister het zacht - is dan die nacht nog ver?
Als gij zult komen in het donker-vale
wijd-wapperende kleed des storms - van verre
Oprijzend als een hooge, zwarte muur
Om neer te ploffen op den grooten buit -
als alle grond zal brokk'len en verzinken
Onder uw slaand geweld - als gij zult klotsen
tot over 't hoogst der sidderende landen,
brullend van vreugd in schuimenden triomf
Als over 't wereld-vlak geen stem zal zijn
als 't donderende zege-lied der zee -
Dat zal een schoone nacht zijn, groote zee!
En waarop wacht gij? - Zijt ge dan niet sterk
en groot genoeg - moet eerst het zieke land
nog zieker worden aan zijn duizend kwalen?
Moeten de wolken en de winden helpen
en 't vocht dat slijpt en sijpelt en u dan
heimelijk brengen komt wat het geroofd heeft?
Ach! groenend land! Ach! fiere, vaste bergen,
Beschrei het kleed waar gij zoo blij mee pronkt.
Verraad is in de donkerheid der bosschen!
Verraad onder 't blinkend vlak der vloeden,
en al het schoon bedrijf der groote volken
zijn zweren en verrotting op uw lijf.
| |
| |
En aldoor krielt en woelt het menschenvolk
vlijtig dooréén - als viel er wonderveel
te winnen met hun rusteloos gedoe -
doch bij het vroolijk spel der kleine muizen
wacht stil de groote, grijze kat en spint....
Hoor! hoor! het zingen - hoor het verre ruischen
der golven - die al gaan - al gaan - al gaan -
en deinend zweeft er door de stem van 't Lot
dat trapt het wiel en spint den eeuw'gen draad
en droomend neuriet onzen ondergang....
Wee mij! dat ik het hoor! - en nu eerst hoor!
Als had een goed en dierbaar vriend, die eens
veel met mij sprak, woorden van ernst en wijsheid,
mij nu gevonden in een roes van wijn,
luid pratend dwaze taal, lachend en tierend
en zotte tranen schreiend - zoo dat hij
glimlachend afliet en dan van mij ging
Zoo voel ik schaamte nu -
die rustig zweeft over 't wijde water
en met den golfslag de seconden telt
die leiden tot dien nacht - zie mij nu aan -
zie mij nu, dat ik wijs ben en ontwaakt
Zoo kies mij vóór die allen, Dood, en kom
mijn groote schande van bij weg te doen!! -
Een stem? - Wijdgalmend, vaag en ver,
Een zachte windvlaag van gezongen klank.
Een wolken-echo van mijn naam! - mijn naam?
Wie roept mij? - ga ik sterven?
| |
| |
Dat is de stem des duistren boden niet.
Het streng geluid dat oproept en niet vraagt
Dit klinkt als klagen, als luid dreigend klagen,
waarschuwend klagen, van een angstig herder
zoekend naar 't roekloos weggeloopen lam.
Ik kan wel denken wie die herder is.
Ik zie daar vóór mij, ver in 't mistig midden
een menschen-vorm, die komt en grooter wordt
Het is mijn Meester, dien ik heb verlaten
Ach! hoor zijn stem! Laat ik nu zeer sterk zijn,
Want al der menschen leed is in 't geluid
en al de liefheid van een vrouwe-lach.
Winfried! mijn dolend lam! waarheen? waarheen?
Jezus! mijn goede Meester! laat mij gaan.
Ik deug niet voor mijn taak. Ik zie te veel
Kies blinden voor uw werk - en vraag mij niet
te bouwen aan uw mooie huis van ijs
popjes van sneeuw te kneden glad en fraai
recht aardig, of zij leven - want ik zie
het machtig stijgen van een felle zon.
Laster niet, kind! - dat ijs is vast kristal.
Gij spreekt van dingen die te boven gaan
menschen-begrip - en meet met eigen maat
wat ganschlijk anders is en niet te meten
door u noch uw's gelijke. -
| |
| |
Toch zie ik zóó en kan niet anders zien.
Ik moet zijn wie ik ben en 't is mijn wil.
Ik heb geen zin in langer goed te zijn.
Barmhartigheid en liefde zijn m'een walg
maken mij wee; 'k ben ziek van menschenmin
als van veel zoetigheid. - Toe! laat mij gaan!
'k Geloof nu dat de dood mij 't best zal zijn.
Ik vind de zee zoo groot, zoo groot, ik kan
niet langer leven als een klein, teer mensch.
En dan die duizend andren om mij heen
met hun gehechtheidjes en liefdetjes
Die kriewelen en kleven op mijn lijf,
als ongedierte! Ja, ik wou wel graag
dat ik hen allen meedroeg op mijn lijf,
nu ik ga sterven in mijn groote zee.
Er zijn er wel die vloeken uit veel vroomheid,
er zijn er wel die haten uit veel liefde,
Verdwaasde ziel! gij weet niet wat gij zijt.
Gij kunt niet willen niet-zijn of niet-goed-zijn,
Wacht een minuut en zeg dat weer.
Zou vader dood mij sluiten 't gastvrij huis?
Zou ik die zee misloopen? Zeker strekt
de horizon zijn armen wijd genoeg.
Mij dunkt ik vind den weg wel. En mijn grootte
viel mij recht mee, kwam ik aan de overzij
Als mij dat lukt, dan goed! dan wil ik leven.
De dood is vriendlijk en de zee heel breed -
doch in uw oogen is het licht nog niet
| |
| |
te vinden beide. Uw voeten missen kracht
den korten breeden weg tot hem te gaan
Sla niet de prikkel met de verzenen -
Rijt niet de wonde op, die te langsaam heelt
Breek niet het speeltuig dat ge maken wildet
maar niet vermocht te maken naar uw wil.
Ik vat U niet. Wil ik niet sterven?
Heel weinig weet ge van uw eigen wil -
geheel uw wezen wil, en daarvan reikt
maar een klein deel in 't licht van uw begrip
Waant gij niet meer te zijn dan gij nu voelt?
Luister mijn jongen! want ik zeg U dit:
Uw smart is liefde, die geen werk
heerlijk en groot genoeg vond voor haar kracht.
Jezus! mijn lieve Meester! help mij dan!
Gij kent mijn ziel zoo goed - ach! help mij dan.
Zeg mij nu meer, - hoe kan ik daden doen
die mijner liefde hoogen tempel vullen
met wierook-wolken, luchters en gezang,
met kleurig licht met bloemen en gebeden
Want ik ben bang in een zoo groot gebouw
waar het zoo leeg en stil is. Weinig zijn
mijn werken en mijn liefde hongert zeer,
en kan niet leven van die schaam'le kruimpjes:
een bloem gedrenkt - een vogeltje bevrijd -
een kreupel kind gedragen - hier en daar
wat geld voor armoe en wat vriendlijkheid
voor zulken die men uitlacht of beschimpt -
Ik heb dit met een droeven lach gedaan,
Als een, die weet dat hij toch sterven moet,
| |
| |
Nog medicijn neemt. - Ach! is dit nu al?
In hoogen moed ben ik U eens gevolgd
Een zwaren strijd, met een groot helden-zwaard.
Maar in een vreedsaam tuintje zit ik nu
en kan mij nauwlijks roeren, en ik lach
als ik mij in mijn wapenrusting zie
en bloempjes snij met mijn groot helden-zwaard.
Ik had U lief, mijn Jezus en heel veel
heb ik gegeven om U lief te zijn.
Doch ik had anders van dat heil gedacht.
Dit is het niet! - neen! neen! dit is het niet!
O kind! waar zijn uw tranen van dien dag
toen 't leed der wereld oprees voor uw oog
zeer groot en vreeslijk droevig om te zien?
Hebt gij dat jammervolle spook al dood -
geslagen en in 't eeuwig graf gelegd?
Wat peinst ge dan en klaagt en weet niet wat?
Ja! ja! - het was een vuil en leelijk beest,
en heeft mij zeer verschrokken en doen schreien.
Maar nu? Is nu de wereld licht
van zondelooze blijdschap? - wandlen nu
slechts schoone menschen-kindren, hand in hand,
in vrede en wijsheid over 't zonnig veld?
en zien de bloemen aan en zijn verheugd?
Is 't nu al goed? en naar uw liefst verlangen?
Ik weet niet - goede Meester! - stil -
Zoo even was 't mij toch of alles goed was,
| |
| |
heel goed - zooals het is - omdat 't zoo is.
Toen leek mij 't leelijk beest zoo leelijk niet -
heel dwaas er om te huilen, nog veel dwazer
er mee te willen vechten. Vast heeft dat
het groote water mij gezeid - zee! zee!
Zeg het nog eens - hoe was het ook? - het klonk
dan zachtkens met elkander en den wind
Voor mij is 't ledig ruischen - ach! de zee
kent mij niet meer, - laat mij verlaten staan -
Zoo wil een vorst den kleinen man niet kennen
die zich beroept op hun gemeenzaamheid.
Meent Winfried dat zoo trotsche koningen:
Lucht, aarde en zee, zich storen aan den mensch
die hen als goede vrienden toespreekt en verzoekt
Wat mee te praten in hun raad. - Daar zijn
dingen der menschen, Winfried, en daar zijn
dingen des Hemels. Wee hen! die de laatsten
begrijpen wil, en de eersten nauwlijks kent.
Weet ik dan niet wat zon en starren zijn?
Hoe groot de zee is en hoe oud deze aard?
Kan ik dan denken dat het heel wat is
dat leven hier? - Zou ik mij wat verbeelden
omdat ik meedoe aan het stille gisten
van 't kogeltje, dat wentelt om zijn spil
en rondom zoch de huid warmt in de zon?
Ach! Jezus! Jezus! die mijn meester waart,
gij die zoo ernstig zijt, kunt gij dien glimlach
verdragen op 't gelaat van wie U dienen!
Want waar gij gaat met statig, kalmen gang,
en in de golving van 't zwaar geplooide
breed uitgedragen priesterkleed - ei zie!
daar lachen zachtjes reuzige gezichten
| |
| |
dicht om U heen - Gij ziet ze niet - maar ik,
ik zie hoe zee en zon en alle sterren
lachen in 't groot gelaat van aarde en hemel.
O lieve Meester! er is droefenis
dan in mijn hart, veel droefenis om U
die toch zoo goed zijt, en den hoon niet merkt.
Gij waart gelukkig in Kapharnaum -
Gij stond er midden onder 't blauw gewelf,
een God gelijk, in 't witte kleed alleen -
en onder uwe voeten was het meer -
en alle visschen van het vischrijk meer
en gansch de schare, die daar luistrend zat
en 't blauwe water en 't ros porfier
der oever-rotsen rond U - alles, alles
de lichte zon en al het licht des Hemels
het was voor U, bestemd voor U, voor U
rees er de morgen, daalde d'avond en
kwamen des nachts de stille sterren staan.
Gij waart gelukkig, sprekend op dien berg,
in lichten schemer van olijven schauw
U was de bodem, die gedwee U droeg,
U was des Hemels wijdte en dan bezat
Gij boven aard en Hemel nog een God
een eigen God, een goed, almachtig vader
die U beminde gansch bizonderlijk.
Maar ik! - wee mij! waar is zulk heil voor mij?
Ik moet het weten met mijn arm verstand,
ik moet het voelen met mijn arme hart,
dit is zoo dwaas, als zou een kleine vloo
die op de huid zit van een naakten slaaf
zeggen: voort slaaf! en draag mij, want gij zijt
om mij gemaakt door mijnen grooten God,
mijn goeden Vader, die U zwoegen laat
dat ik recht warm worde op uw warme huid
daar Hij goed is voor mij, zijn lieve kind!
| |
| |
U was de wereld een zeer schoon paleis
en gij daarin het eerzaam koningskind
warend door groote zalen, waar de hand
van fluisterende lakeien, stil, eerbiedig
naar 't kort bevel des Meesters, op uw weg
zachte tapijten spreidde - en 't schemerend licht
van vele lampen en den haardvuur-gloed
U wachtte altijd, waar gij al peinzend kwaamt.
En gij, U niet verwondrend, hebt de liefde
in warmte en licht gevoeld, en uwen Vader
zacht voor Zijn Liefde en grooten zorg gedankt.
Neen! neen! dat is een droom! een droom! een droom!
't Is met die lieve huislijkheid gedaan
kil is de wereld, liefdeloos de lucht.
Dood zweeft de maan, een steenen starre bal
door leege nachten, - ijzig, droog en stil
vliegt 't vreeslijk zonlicht hopeloos daarheen,
door onverwarmbare eeuwigheden heen.
De verre sterren vlammen, wreed en koud,
eenzaam verspreid in brandend, koude nacht.
Wat zou dat schrikk'lijk volk van vuur en steen
in hun geweldig wentelen verdiept
weten van 't arm gediert, dat op één hunner
meedoet door 't ruim den eeuwig, stillen tocht.
Ik heb de woorden van den nacht gehoord,
zóó zeggen zij: ‘Er is een vrouw en draagt
hoog op een lamp met een zeer kleine vlam.’
Al wat een mensch die uitstaart in den nacht,
grensloos heelal noemt is die kleine vlam
en de seconde dat die vlam niet beeft
dat is der menschen eenige eeuwigheid.
't Zwartvaal gerucht dier woorden deed in mij
't opbloeiend leed verdorren in mijn hart -
Kan, Meester! wie dit eenmaal heeft verstaan
nog tranen schreien of in weemoed zijn?
of uit het bang gewirwar der gedachten
nogmaals de handen heffen tot een daad?
| |
| |
O zoon der vrees! kind van kleinmoedigheid
Zal het mij rouwen dat ik U geleid heb
uit duistre dalen naar der bergen top?
en U de wijdheid van uw ziel doen zien
der eeuwen afgronden, der Heemlen diep
den schemergloor van Gods geweldig licht?
Hoe zult gij, die reeds siddert en versaagt
het dagen dragen van Zijn stralend oog
het rijzen lijden van Gods vollen dag?
Gestegen uit een eng en duister dal
wilt gij terug, door 't helle ruim vervaard,
naar 't veilig thuis van uw onwetendheid,
Vertwijflend schreit ge, dat de lucht zoo hoog
zoo wijd de hemel is - en roept en klaagt
‘Nu zien mijn oogen alles - maar God niet!’
Klein mensch, vrees niet! want waarlijk zeg ik U,
Vrees is der menschen vreeselijkste kwaad
Wie vreest zal zeker in zijn vrees vergaan.
Waant gij, geschaap'ne, die voor de eerste maal
uw blikken uitslaat in wat wijder dag.
dan 't lieve lamplicht in uw vaders huis,
waant gij, klein kind, die nu wat hooger reikt
dan bij de knieën uwer moeder - thans
dat gij het eind der wereld hebt gezien?
Voorwaar! Gods liefde raakt de liefde niet
van vader of van moeder en zij wacht
geen vergelijken met uw aardsch bestaan -
O mensch die God zoekt met uw arm verstand
Weet gij dan niet - o zegen dat ge 't weet! -
dat God verstaan niet is dan God zelf zijn?
Zoo laat dit weten groeien in uw hart:
geen mensch kan meer zien dan zijn kleine zelf
Hij kent van God wat van God in hem is.
En niet zal hij genaken tot zijn God
dan door 't begeeren, met gestagen groei
| |
| |
naar wijder wijdheid en naar lichter licht.
Wee! wie bij 't stijgen in een reiner dag
beeft voor de schrikbre grootheid zijner ziel
Want niet kan hij genaken tot zijn God.
Kind mijner ziel! mijns Harten voedsterling!
Wel is mijn hart voor u van deernis vol,
nog zal 'k u niet begeven met gebeden
met zegen mijner handen op uw hoofd -
Hef dan, mijn kind, uw oogen tot mijn oogen
dat gij de vastheid mijner liefde voelt
dat ik dat vreezen wegdoe uit uw blik -
Ik, voor wien licht is, wat u duister schijnt,
Ik, wien heel klein lijkt wat uw ziel ontzet,
Ik heb u lief - mijn hemelsch aureool
Mijn glorie, die van God is, zal omgeven
uw wereldsch hoofd, waar gij op aarde gaat
Wandel mijn wegen en Ik zal doen zijn
uw gang den gang eens vuur-sters, elken mensch
tot een aanstaring en een lichtend schoon.
Blind is, o Heer! mijn ziel - het zwart der nacht
is voor mijn voeten - rondom is het stil
ik ken geen voor noch achter, waar ik sta
in ledig grijpt mijn hand - niets ken ik, - niets -
Gij roept mij, Heer! - ik kom! - waar is het licht?
Hier ben ik - vat mijn handen - wien heb ik
die ik gelooven zal vóór u, o Heer!
Volg mij! - ik zal Gods heerlijkheid bewijzen
door 't wonder, dat uw wereldsch werk zal zijn.
| |
Tweede acte.
LATE AVOND, DUISTERE STRAAT EENER GROOTE STAD
(alleen)
O stad! o lieve menschen! - weet ge 't al?
Ik kom! - luistert gij, arme slapers, wel,
achter die steenen wanden naar 't geluid
van mijne voeten - wordt nu ook uw slaap
plotseling zachter en geruster, als van 't kind
dat slapend hoort hoe moeder binnenkomt.
Al huizen - huizen - tot aan 't donkre dak
Menschjes daarin - die liggen door elkaar
als kleine scheepjes op het wereldvlak -
allen mijn kindren nu - ik ben gekomen
hen te vertroosten, als een moeder troost.
O vreemd beginnen, roekeloos verbond -
allen mijn kindren! allen me even lief -
Zal 'k in mijn teedre oogen kunnen dooven
de smart van schaamte en haat en ergernis?
Een vlam van haat heeft in mijn hart gebrand,
die al dat vruchtloos leven wou verteren
wel heel en al - en is nu nauwlijks dood
Of zie! ik kom - en kniel bij 't droevig leven
met zachten troost, met moederlijk gebaar
en met mijn mond, die smaadde, zal ik nu
teederlijk 's levens wonde lichaam kussen -
| |
| |
Christus! begeef mij niet! want het is zwaar
wat gij wilt dat ik doe. Ik doe 't om U -
omdat 'k niet beter weet - wijs me dan gauw
hoe ik beginnen moet, eer ik vergeet
dat schoon geloof in U - en menschenspot
het goddelijk vertrouwen in mij breekt
Zie! daar is 't eerste schepsel dat verschijnt
in lichtkring van mijn nieuwe liefde - 't Is
een vrouw - O God! - Maria Magdalena!
Zoo heet ik niet, 'k heet Hetty, gaat U mee?
Neen! neen! dat is niet goed gevraagd, kind! - Meegaan
is voor mij zeer groot kwaad - want met mij zal
de gansche menschheid gaan.
U is niet nuchter, denk ik, of niet wijs
Doe dat toch wel - al had
je nooit een man vertrouwd die 't waard was
Dat 's meer gezegd mijn heer!
Wat wilt U van mij? - Zal ik met U gaan?
Met mij, ja! - kindlief, kom in 't licht
doe eens die haren van je voorhoofd weg
| |
| |
en goed? Ja, als broodwinning zijn ze goed -
't Zijn goede oogen, heerlijk goede oogen
Als kinderoogen zijn ze goed geweest.
Goed als bruidsoogen, goed als moederoogen
Zoekt U een vrouw? Die goedheid is verkeken,
verschreid, verlachen en verdronken - kom!
Hedwig heb ik geheeten - dat's wat stroef
voor druk gebruik door mannenlippen - die
bedierven mooien naam en mooie oogen -
Maar Hedwig kan heel lief zijn - wees tevree
dan wat verging? Arme oogen, die nu zien
| |
| |
zoo moe van 't bitter liefdoen - ziel zoo rijk
van lust en leed, jong hart zoo zwaar van zonde.
Wat weet gij van mijn zonden, vreemde man!
Als uw deugd lichter dan mijn zonden drukt
Lief kind, ik zeg geen kwaad.
De last van donkre zonden, die neerbuigt
't geringe hart, kan schooner op doen groeien
wie schoon en sterk al was - Want schuld en smart
zijn zusters - één woont in ons, één daarbuiten
beiden gelijk in strengheid en in liefde.
Wie zegt U dat ik schuld heb?
Kom zeg dit nu niet om wat lieven schijn -
om mee te praten met mijn goedigheid -
uit vrees voor predikaties - uit gewoonte.
Weet kind! dat schuld uw schoonheid fraaier kleedt
't Spijt mij voor mijn schoon -
Schuld heb ik niet - al zaagt ge 't nog zoo graag.
Maar daarom wacht ge nog geen reinheid - wel?
bij vrouwen van mijn soort. Dat's veel gevergd
van wie U aanspreekt, middernachts op straat.
| |
| |
Ik kan gelooven dat een vrouw als gij
draagt door een breed zwart brandend vlammenmeer,
haar klein hart hoog, en houdt het wit en koud.
Ik kan gelooven dat er vrouwen zijn
wier ziel blijft marmerkoel en lelie-wit
in afgronden vol vuur! - geen wereldsch kwaad
bederft een rein, sterk vrouwenhart - geen leed,
geen zonde - die is grooter, zwaarder leed
geen schuld, - die is het zwaarste leed van al,
het zelf-gebaarde, zelf-gevoedde leed -
een vrouw kan dat al ongebroken dragen
en rein zijn in mijn oog.
nauw neemt U 't niet. - Ik zelf ben ook niet moeielijk
maar zóó! neen zie! - wat U het zwaarste noemt
dat draag ik niet - maar zonde, zonder schuld
zwart, zwaar en gruwelijk - op mij neergegooid
door andren, door de menschen of door God -
'k Weet niet door wie - maar 'k weet waarachtig, man!
dat ik ze draag - en griezel van mezelf -
Neen! 'k ben niet keurig - maar iets reins aan mij,
aan mij te vinden - vuil verloopen schaap!
Zie, hoe het licht doorbreekt!
Is 't vreemd! is 't bang, als eindelijk één gelooft
in diepe waarheid, die je niet dorst denken?
Toch is 't wel zoo - 'k heb niet te veel gezeid
Ik heb niet lang gezocht - maar onder 't zwart
blinkt al het mooie, blanke marmer door
Die oogen zoeken angstig, is 't niet waar?
Of 't heusch zoo zijn zal, - ja, mijn arme kind
hecht ze aan mijne, deze weiflen niet
| |
| |
Vast staat in mij dat ongedacht geloof
dat zal behouden wat al na verging
Want daar vindt eensklaps 't stormgeslagen scheepje
klaar licht, stil water, vasten ankergrond.
Ik vind U goed, man! - 'k Wou dat ik kon denken
dat dit zoo heilig ernstig is als 't schijnt -
Is 't zoo? - God! als 't zoo is, - wees dan niet boos
om mijn getwijfel - ik moet twijfelen - zou u 't zelf
daadlijk gelooven als opeens een engel
met roze-vleugels en een stralen-krans
kwam staan op straat, hier vóór U? - zulke dingen
gebeuren niet, niet waar? - Wij droomen 't wel
en zagen 't graag gebeuren, als 't maar kon.
Maar wat mij nu gebeurt o wel gedroomd
heb ik het, dikwijls, wakend en in slaap
Maar zulke dingen kunnen niet gebeuren
'k Weet het te goed. Het kan niet. Mannen zijn
leuk, grof of grappig - ook wel goedig soms
goedig, royaal met geld, goedig nieuwsgierig
naar hoe 'k er toe gekomen ben en zoo -
ook kussen die mij dan wel, als een broer
Ja, maar spreken zooals U
daar sprak - dat doen ze niet, dat was een wonder
en zooals ik nu spreek - denk eens! - op straat!
Zoo tot een man - een vrouw als ik - Is 't niet
te dwaas? - Het is een droom - ja, in mijn droom
spreek ik wel zoo, ook binnen in mijn hoofd
zijn soms in drank-gejoel en kroeglawaai
twee stemmetjes, zacht in gesprek - die spreken
precies als wij nu - maar dat kan toch niet -
dat kan toch niet op straat? - in ernst? o man!
O lieve man! gezegend goede man!
O zeg me dat het ernst is, dat het kan.
Ik zal uw voeten kussen uw slavin
zal ik trouw zijn - mijn hart heeft twee zachte armen
twee witte reine zachte, sterke armen
| |
| |
Die zal het slaan om U - en niet loslaten
Als U ze niet losmaakt - als U dan zegt
dat al dit waar is, ernst is, - dat het kan!
Moet dit zoo zijn? - nu al? en nog zoo veel!
dat wordt een zware tocht....
Had 'k al die onzin niet gezegd - het spijt me
ik doe zoo raar soms - mag ik nu maar heengaan?
Neen! hoor mij, kind! en blijf, 't was ernst -
't was heilig ernstig - ja! zóó ernstig was 't
dat ik haast vrees, dat je 't niet hebt verstaan.
Hoor goed - 't is een wonderlijk geluid
in vrouwe-ooren - maar ik vond zoo graag
deezen gestemd naar zulk een vreemd muziek -
Bedorven heeft de wreede wereld veel
aan Hedwig - 't reine lijf, dat was tot dragen
bestemd van 't leven, dat wil verder leven -
Dat 's nu te niet en kan niet meer vergoed.
Maar onaantastbaar brandt een pure vlam
in 't ruw geschonden tempelhuis - die straalt
nog klaarder uit dien bouwval dan veel lampen
uit menig sterk en welbewaard paleis
Nu is 't mij lief, dat 't schoone huis verviel
rond 't licht, als 't schijnen kan zoo ver en klaar,
zooals 't uit die twee, hooge vensters schijnt -
boogvensters wijd in bleeken marmermuur.
De donkre klimop hangt er droef omheen
Te klaarder glans daarbinnen - dat rein licht
begeer ik op mijn weg, waar 't licht moet zijn.
Uit lijfs-ruïne red ik 't eeuwig schoon
Dat licht zij mijn, heeft Hedwig 't wel verstaan?
Dat licht alleen, - en niet 't vervallen huis.
| |
| |
U doet heel goed, dat U 't mij eerst zoo zegt
Dat is voorzichtig - 't zou niet prettig zijn
vereerd te worden met zoo fraai een gift
als Hetty's arme lichaam. Is een man
niet wijs toch? - O maar Hetty weet het wel
wat geven is en hoe trots mannen zijn.
'k Heb veel gegeven - al dat kostlijk goed
waardoor een vrouw mag dulden dat zich buigt
een man voor haar, die zich zijn mindre weet.
Dat's weggegooid - maar één ding gaf ik niet
Dat is zoo heilig dat ik 't niet durf noemen
en 't moet heel rijk hem maken wien ik 't geef.
De brave vrouwen, die 't erg meeloopt, denk ik,
die geven 't met hun lichaam, al in eens.
Zoo hoort het - dure wijn in fijn kristal -
Maar 't kon zoo niet bij mij, 't kristal ging stuk
Toen heb ik van den wijn bewaard - en dacht
dien zal ik hem eens geven als 'k hem vind
En hem die 'k zocht, Hem zou ik daaraan kennen
dat hij mij vroeg, zooals nu is gebeurd
‘Hedwig, je hebt iets kostelijks en reins
voor mij bewaard - geef dat - ik heb het noodig’
Is 't zoo gebeurd? Heeft Hetty 't wel verstaan?
Denk! - lijkt het U al weinig - mij is 't Al,
ik heb niets meer dan dit, mijn laatste daad
van goedzijn, lichte grootheid, laatst genot
zal zijn dit geven, dat maar éénmaal kan.
Heb ik niet goed gehoord? - weet U niet recht
wat dit beteeknen moet? - in Godsnaam man!
Heb dan geen meelij, spaar mijn trots zoo min
als toen U 't onrein lichaam van U hield
Vraag niet! neem niet - mijn gift moet even groot
voor hem die neemt zijn als voor mij die gaf
Neem niet uit meelij! - toon barmhartigheid
door 't weigeren van wat niet veel kan zijn
voor U die rijk is - maar mijn een'ge rijkdom
het laatste goed van mijn berooide ziel.
| |
| |
Waartoe zou 't goed zijn, Hedwig, als wij twee
in zelfverneedring bogen, elk voor d'ander
De boomen groeien hooger d'een door d'ander -
zoo gij en ik - Daar is geen goed op aard
dat ik kan stellen boven 't geen een vrouw
't heiligst noemt van zichzelf. Is iemand rijk
wien dat nooit werd gegeven? Smeek mij niet
als beedlares om wat barmhartigheid. -
Geef mij in trots, als aan een trotsch vasal
genadig geeft een hooge koningin.
O gij Gods-engel! die dat heeft gezegd!
Dat zal 'k U recht vergoeden door mijn trouw.
Kan zulk een woord, niet van een God verwacht
van menschenlippen komen? O hoe blij
zal ik U dienen - ben ik niet een vrouw
die moet zich hechten, éénmaal voor altijd
met al haar wezen aan een andre ziel
Dit is dan 't eenigst van het heil der vrouwen
wat ik zal kenne' - en gansch zal 'k het kennen
Op één worp zet ik alles. Weet ge 't nu?
Al waart ge een schijngod, al zou ik nu zien
bedrog in U, en haat en spot en wreedheid
't helpt nu niet meer - U hoor ik eens voor al.
Neem mij en laat mij volgen al uw schreden
of stoot mij weg en laat mij ver verlangen,
wachtend tot ge weerkeert, nu kunt gij doen
al wat ge wilt met Hetty, alleen niet
haar hart vervreemden of terug doen nemen
wat zij eens gaf. Goed wil ik zijn of slecht
naar uwen wil, door leed, door schuld, door schande
wil ik U volgen, dankbaar als ik 't mag.
Stil, Hetty, vlug is 't woord, licht is 't besluit
maar zwaar en traag de trein van lange dagen
| |
| |
daar achteraan. Ik ben een vreemde man
die 't zoet kon hebben, maar het bittre kiest
't zal moeilijk toegaan op mijn weg.
dat brengt volmaaktheid aan mijn eenig heil -
mijn zaligheid is om mijn hart vol liefde
uit liefde te verbrijz'len, te verplettren
mijn liefde een hemelhooge kerk - en die
in liefde-vlammen weer te doen vergaan.
EINDE JEUGDVERZEN, BEGIN 2e JEUGD.
|
|