| |
| |
| |
XXVII
De Geest des Lichts
The tree of knowledge is not that of life
Laatst zat ik eenzaam in den stillen nacht,
En las in boeken wat de menschengeest
Van 't groote levensraadsel had ontward.
Daar trof mijn oog een licht, een fellen glans
Verving het duister, 't licht der maan was 't niet,
De gloed ontstraalde aan 't glinsterend beeld eens mans,
Verheven schoon en rustig stond het daar,
De goddelijke glimlach om den mond,
Een heldre schijn omlijstte als een aureool
De gouden golven zijner lokkenpracht.
Hij sprak en wees op 't boek waarin ik las:
‘Wees onbevreesd! ik breng geen schrik of angst,
Licht is mijn rijk, en zegen spelt mijn komt!
Doch hem slechts, die met onverdeelde wijding
Mij mint, - mij dient, met gansch zijn ziel en wezen.
Ik ben naijvrig, - en wie eens den blik
Naar 't ondoorgrondlijk duister heeft gewend,
Moet voor altoos den glans mijns aanschijns derven.
Ik ben het die uw sterfelijk geslacht,
Door eeuwen heen den korten levensdroom
Verhelderd en den levenskamp verlicht heeft.
Ik ben het, dien 't gemarteld menschenhart
Aanbad in smachtend smeeken, - als de zon,
Als 't eeuwig licht, dat door een vuur'gen kus
Al 't levende te voorschijn riep uit de aard;
Als Balder bloembekranste lentegod,
Die 't somber Noord deed groenen in verjonging,
De blijde bode der onsterflijkheid;
| |
| |
Als Phoebus Apolloon, verheven leider
Der muzenrei, in statig golvend kleed,
Geweldig vorst van schoonheid, licht en kunst! -
En immer was ik uitkomst, toevlucht, redder,
Vertrooster van de duizende geplaagden,
Die hijgen onder 't folterend bestaan,
En 't aanzicht in mijn blinkend kleed verbergend
Den killen aâm der werk'lijkheid ontweken.
Zacht sloot mijn hand hunne oogen, moegeweend
En deed door blankgewiekte droomen ras
Des denkens wee van 't worstlend wezen heffen.
Vraag nader niet. Men gaf mij duizend namen,
Doch blijft mijn wezen eeuwig ongenoemd,
Door elk gevoeld, door niemand ooit omschreven,
Want wie mij wil verstaan, zal mij verliezen!
't Zijn weinigen, die mij, als gij, aanschouwen,
Tot wijdend teeken van mijn liefde en gunst.
Wat wendt gij, arme! dan het dolend oog
Moedwillig af, - en zoekt de duistre diepten
Die niemand ongestraft te ontsluiten tracht,
Of zonder dood'lijk duiz'len peilen kan!
Weersta dien woesten hartstocht van 't weten!
Ontruk u tijdig aan dat gretig vuur,
Dat u met tooverglanzen tot zich trekt
En - als zoovelen! - u verteren zal.
Keer tot mij weer! Ben ik u niet genoeg?
Wat weelde kan mijn heerlijkheid gelijken,
Waar 'k mijner heem'len gouden poort ontsluit?
Wat hooger heil begeert nog uwe ziel,
Als door mijn zoelen adem voortgestuwd,
De deining der vergetelheid haar wiegt,
En mijm'rend voert naar 't lichte wonderland,
Dat in de blauwe verte blinkend wenkt?
Hoe kunnen gindsche letters, doodsch en donker,
De stralen van mijn aangezicht vervangen,
Die zij in sombre nijd verduis'tren? - Wee u!
| |
| |
Zoo gij hun afgemeten reien volgt,
Die als het noodlot ijzig onafwendbaar,
U zullen drukken met hun looden last.
En wee u! zoo mijn vreugde spellend lied
U niet meer treft, - maar slechts hun doffe stem,
Die, koud en ernstig, droeve mare kondigt.
Dan zult ge weten, naar uw dwazen wensch,
Dan zult ge weten, wie en hoe ge zijt
Vergank'lijk dier, het brooze samenstel
Door myriaden vijanden belaagd!
Uw jammerlijke zwakheid zult ge weten
En alle ellenden van uw nietig ras!
Waar andren in onwetendheid genieten
Van hun bestaan en juichen in mijn licht,
Dat zij in onomwolkte klaarheid zien,
Daar volgt uw al te scherpziend oog, ontzet,
Van zwarte spookgestalten 't grimmig dreigen,
Dat u geen rein genot of ruste gunt.
Bij 't woeligst feest, bij 't zonnigste geluk
Ziet gij opeens een kille, dorre klauw,
Zich strekkend naar een dierbaar hoofd, - of wel,
- En klamme huivring voelt ge, - naar u zelven.
O! eenmaal zult ge bitter weenend wenschen,
Dat nooit uw hand den sluier had verscheurd,
Die 't al verborg, waarvoor ge thans terugdeinst!
Dan zult ge schreien om mijn licht gelaat
En 't rozig droomland, dat uw weetbegeerte,
Voor goed in vage neev'len deed vervliegen.
Gij zult den dollen kennisdorst vervloeken,
Die 't heiligste in uw binnenst heeft ontwijd,
De schoonste bloemen u deed ondergraven
En u voor glanzend goud verrotting gaf.
Wend arme! 't dolend oog niet van mij af!
Keer aan mijn boezem weer! - nog is het tijd, -
Eer gij mijn beeld voor immer ziet verbleeken!’ -
| |
| |
De lichtgod sprak - en wenkte - en was geweken.
Zwaar zinkt mijn hoofd op 't openliggend boek.
De kloknaald zachtkens tikt: ‘Te laat! - te laat!’ -
In gindschen, duistren hoek
't Bestoft geraamte stil te lachen staat.
Amsterdam, 15 October 1883.
|
|