| |
| |
| |
Tweede jeugd-verzen
1909-1925
| |
| |
XXIX
De Geest der Waarheid
Zij stond op eenen heuvel en bezag
het aardsche land dat bloeyend voor haar lag -
't Was vroege morgen en een ligte damp
strekte zich sluyerend op bosch en kamp
De bergbeek ruischte, streevend naar het dal,
en bij de wooningen ving ooveral
ochtend-gerucht en waakzaam leeven aan.
Nog blonk omhoog de droevig bleeke maan,
een welkend bloemblad, een yl vlokje schuim
wegsmeltend in het blyde blaauwe ruim.
Het leek al schoon en goed. De dag begon
en alles wachtte 't stijgen van de zon,
Nu zag zij tintelen de myriaden
van kleine heldre droppen aan de bladen
van boom en heester en van 't lage gras.
Die fonkelden in 't jonge licht en 't was
als flitsten roode en blaauwe en geele vonken
uit elke drop, die door het eerste lonken
der zon verheerlijkt werd als diamant.
‘Zóó, dacht zij, splitst elk hart de witte brand
van Vader's Liefde in veelerhande kleuren.’
Dit dacht zij recht, want ieder aardsch gebeuren
vertaalt een werklijkheid uit gindsche sfeer
van waar zij stamde en steeg tot de aarde neer.
‘Aanminnig Licht, dat nimmer is ontstaan’,
Zoo ving zij nu halfluid te spreeken aan,
‘hoe kan daar droefheid zijn en zware vrees
waar toch Uw zinbeeld telken morgen rees?
Woonen hier weezens door Uw toorn verdoemd?
Leeft hier een volk, dat niet Uw schoonheid roemt? -
Hoe geurt, na 't ruischend onweer van den nacht,
der boomen roze- en witte-bloesem-vracht,
| |
| |
de weide dampt, met eenen zwoelen aam,
en ongetelde celletjes doen saam
het heldergroene leven triomfeeren.
De sierlijke vlugge voogels kwinkeleeren
en strijken wel-voldaan hun veerkens glad.
Het klein konijn vlucht schichtig van mijn pad
verschrikt, maar weer onmiddellijk getroost,
elk zorgt voor zich en voor het eigen kroost,
en wat er lijdt en kampt en eindlijk sterft
is blij te leeven tot het leeven derft.
Zóó hebt Gij 't, Vader, immers toch gewild?
Wie zijn het dan, wier dorst niet wordt gestild
door lafenis van zulk een schoonen morgen?
Wie acht voor 's Leevens droefenis en zorgen
al deeze heerlijkheid te klein een prijs?
En ziet van een genaakbaar Paradijs
volschooner nog, hier de belofte niet?
Zou menschenzang niet zijn als 't voogellied?
Blij in verrukking, liefelijk in klacht?
Waar is dat somber, wonderlijk geslacht
waarvan de giftige vertwijflings-pijlen
de woonstee aller zaligen door-ijlen
en onrust brengen in de heemel-vree?’
Toen zag ze voor zich staan een ranke ree.
Groot-oorig en met zacht-verwonderde oogen,
zeer liefdevol heeft ze haar hand bewoogen
met een gebaar van zeegen, oope' en mild,
en zie! daar neeg het ooverschuuwe wild
het ruige voorhoofd met een stil vertrouwen
en liet den rossen nek geduldig krauwen,
van schroom en weelde trillend oovermand,
door die melk-blanke, schoon-bewoogen hand.
‘Eija!’ zoo juichte 't heimelijk in haar ziel
‘dit is wel Vader's werk, dat het geviel
zoo minlijk dier in zulk een stond te ontmoeten
en mij bij de intree van het land te groeten
waar mij beproeving vreemd en schrikbaar wacht.
Mijn lieve dier! dat mij mijn liefde-kracht
door niet te wijken voor mijn hand bewees -
ik weet, voor alle menschen heb je vrees,
| |
| |
maar mij ontvlucht je niet. Zul je nu gaan
met mij, mijn zware zeegenrijke baan?
Heb je geloof in mij en mijn bescherming?
En in des Vaders wijsheid en ontferming?
Zij murmelde dit zacht het dier in de ooren
Als 't kind, dat doet of alle dingen hooren
wat het vertelt. Zij wist, de ree verstond
het warm gepreevel van haar rooden mond
waarin menschwoord, ook zonder menschengeest.
werd als muziek, zelfs liefelijk voor 't beest.
Wel mocht ik wenschen dat mijn eigen woord
ging met haar staat'ge gratie in accoord
toen zij aandachtig van den heuvel daalde
terwijl het morgenlicht haar gansch omstraalde -
De handen oopen, d'armen langs haar leest,
digt achter haar triplend het ranke beest,
dat af en toe van 't eikenloover vrat
en van het gras, door dauw nog frisch en nat -
Het pad werd breeder en de velden waren
bedekt met suizelende kooren-aren,
in 't dal vooruit blonk zilvr'en de rivier
tusschen gelid van wilg en populier.
Het water scheen met sterren scherp befonkeld
en blanke abeelen, als in smart gekronkeld,
kwamen van frisch gezwatel nooit tot rust.
‘Hier wil ik zijn’, zoo sprak zij ‘Welk een lust!
te leeven in dit ruischen en dit stralen
dat elken morgenstond zich wil herhalen,
en dan te weeten dat die schoonheid strekt
tot voedsel voor nieuw leeven, steeds gewekt
door licht en zoelte. Nu verlang ik zeer
den Mensch te zien, der aarde tijdlijk Heer,
wiens vorm ik kreeg en wondere gestalte
en in wiens jammervol bestaan en al te
gespannen leeven ik berouw en wending
te brengen heb, krachtens mijn heilige zending.’
Een kleine hoeve stond daar bij een kom
waarin wat eenden ploeterden, rondom
graasde jong vee in groene klaverwei,
| |
| |
een oud man toog naar 't werk, met zijn gerei,
en op den dorpel stond een vrouw en zag
hem uitgaan voor den langen arbeidsdag.
Zij droeg een kind, digt aan haar hart geborgen,
en in haar jong gelaat hadden veel zorgen
plooyen gemaakt en eenen duistren blik.
Dit zag zij, die van Hooger kwam, Een schrik
deed haar verstijven, en de ree werd schichtig.
Toen week zij met het schuuwe dier voorzichtig
naar 't bosch terug - de handen op haar borst -
en fluisterde, toen zij weer spreeken dorst:
‘Als nu al 't menschenhart in mij zóó slaat
en zich zoo moeyelijk bedwingen laat -
hoe zal het zijn, als 'k erger nog aanschouw
dan een oud man en een bedroefde vrouw?
Vader, des menschen bouw schijnt mij te teer.
Hoe kunt Gij willen dat ik mij verweer
in deeze brooze en saamgestelde omhulling
en breng Uw hooge wenschen tot vervulling?’
Ontmoedigd zonk zij op het zachte gras,
maar een heel klein wit vlinderken kwam ras
en stil-bedrijvig fladderen door 't Licht
vlak voor haar blik, toen sprak ze: ‘Sierlijk wicht!
danst gij zoo blij en stil Uw levensdans?
Handhaaft ge deezer wiekjens paerel-glans,
uw wonderfijne en teedere structuur
zoo dapper in vijandige natuur?
Dan laat ik mij door U toch niet beschamen
Wij hebben immers èènen Vader samen?’
Zoo sprak ze en rees, instee van verder vlieden
ging ze de moederlijke mensch bespieden.
Die zat voor 't huis nu rustig op een bank,
en voedde 't kind. Haar weezen, blond en blank,
beteekende nu enkel weelde wonnig,
en om haar was een aureool van zonnig
goudlicht en groene schaduw. Innig teer
zag zij op 't greetig zuigend kindjen neer,
dat was haar schat, de liefde had gebrooken
haar hardheid, en de starre blik gelooken.
| |
| |
Gespannen, en op 't jonge menschenwicht
weetgierige aandacht liefdevol gericht,
trad naderbij op vasten, ligten voet
zij die van elders kwam, met deezen groet:
‘Ik wensch U zeegen, moeder van een mensch’
Maar zij, tot wie was uitgegaan die wensch,
zag op, onwillig en antwoordde niet.
‘Vergeef mij, vrouw, ik zie wel Uw verdriet,
zoo sprak weer de eerste, ‘Maar ik zie ook stijgen
daarbooven groote vreugd, wat blijft gij zwijgen?’
‘Wie ben je?’ sprak de jonge moeder toen
‘verwacht geen aalmoes hier. Wat kom je doen?’
Het klonk afweerend als een ijzer-schild -
Maar de eerste, dit niet achtend, zeide mild:
‘Ik kom in naam van Een, die U zóó mint,
en 't menschgeslacht zoo liefdrijk is gezind
dat Hij zijn liefste schat heeft willen geeven
tot redding van Uw ziel en eeuwig Leeven.’
‘'k Heb van zoo Eenen nooit veel kunnen merken’
was 't weederwoord, ‘wij moeten te hard werken,
mijn oude vaer en ik, daar blijft geen tijd
voor 't peinzen oover ziel en eeuwigheid,’
Sprak de eerste weer: ‘is de arbeid zelf niet lust
en zoete bron van nog veel zoeter rust -
Maar wie daarbij op 't eeuw'ge niet en ziet
kent ook de vreugd van rust en arbeid niet.’
De moeder lachte, hard, met wrangen spot:
‘Jawel de rijken noemen 't werk genot,
omdat ze kunnen luyer'n als ze moe zijn
maar wie er minder makkelijk aan toe zijn
vervloeken 't werk, dat alle vreugde rooft,
en laat ons eeven arm en afgesloofd.’
Een wijle zagen beide elkander aan
begeerig elkaars weezen te verstaan,
Stil zoo als èèn die voor een raadsel staat
en vraagt niet, door der vragen oovermaat.
Maar eindelijk hief de boerenvrouw weer aan:
‘Wie ben je, mensch? Waar kom je toch van daan?’
‘'k Hield je voor èène uit een zigeunerwagen
| |
| |
waar ze ook zoo wijde, losse kleeren dragen
maar die zijn vuil - en wat jij draagt is rein.
Ook zijn je handen veel te wit en fijn.
Jij bent wel stellig 't werken niet gewend.
Zoo spreekt er geen, die werk en armoe kent. -
En wat beduidt dat dier, die tamme ree?
Hoe loopt die zoo gewillig met je mee?’
Sprak de ander: ‘'t goede dier vertrouwt me en weet
veilig te zijn bij mij voor alle leed.’
‘Ik was wel rijk maar had geen schat zoo groot
als die gij daar moogt koestren op Uw schoot.’
Sprak toen de vrouw: ‘Eer je zoo'n schat begeert
zorg dat het aan wat anders niet mankeert,
die schoonste schat geeft enkel zorg en spijt
tenzij de kar op zilvren wielen rijdt.’
Met smartelijke verwondering vernam
't bevreemdend nieuws, zij die van elders kwam,
daar zij de vloek der aarde nog niet kende,
en niet doorzag de menschelijke ellende.
‘Maak mij dit duidelijk’, vroeg ze, ‘goede vrouw!
Gij leeft hier in de lieflijkste landouw,
waar zoete vrucht gedijt en schoone bloesem,
gij voedt een teeder menschje' aan eigen boezem -
Wat wenscht gij meer? Der dingen schoonheid treft
U dieper naar gij meer U zelf beseft -
en waar elk dier zich in zijn dag verblijdt
hoe kunt gij, mensch, dan klage' in zorg en spijt?
Ik hoor van hier 't beloovende gerucht
van 't graan dat in de morgenkoelte zucht,
Wat klaagt ge dan, dat 't U aan zilver schort?
d'Aarde geeft brood en doet geen mensch te kort.’
‘'t Land is wel gul,’ sprak de andere, ‘en brengt voort,
maar meest voor hem aan wien het land behoort -
Die vordert zilvren cijns, schriel en inhalig,
en zegt: 't staat in de Schrift: werken maakt zalig,
Wel te verstaan! - dit wordt zóó uitgeleid:
Voor ons het werk, voor hem de zaligheid.’
Een vlucht'ge toornvlaag bloost in het gelaat
| |
| |
der Eedle, als ze 't bittre woord verstaat. -
‘Wie waagt het de Aerd zijn eigendom te noemen?
en op 't bezit van land zich te beroemen?
't Land hoort den Vader, en aan Hem alleen,
die 't in Zijn goedheid gaf den mensch tot leen.’
Sprak weer de vrouw: ‘Och arm! dan zorgt wel slecht
de Vader voor handhaving van zijn recht -
de grondbezitters stellen hier de wet
en vange' ons armen allen in het net
door hen gespannen oover heel onze aard.’
Toen vroeg de Hooge: ‘leeft gij niet gepaard?
Waar is uw man? Kan die zich niet verweeren?
Het is niet recht dat godloozen regeeren
en plicht is 't strijden teegen hun geweld.’
‘Helaas!’ sprak de arme, ‘mijn man is in 't veld,’
‘waar hij voor Vaderland en Kooning vecht -
en zooals 't heet, voor Vrijheid en voor Recht.’
‘Voor Vaderland en Kooning, Recht en Vrijheid?
Klaag dan niet, vrouw! Dan past U trots en blijheid.
Dan kampt hij teegen hen die zich vermeeten
des Vaders land hun eigendom te heeten,
die van den werker vordem cijns in geld,
tot eigen macht, gehandhaafd door geweld.
Die strijd is heilig. Moet Uw man ook lijden
dood of verwonding, hij blijft te benijden
zijn heid staat vast, en 't eind is zeegepraal.’
De moeder schudde 't hoofd. ‘Dit 's raadseltaal -
Mijn man vecht teegen de bezitters niet -
maar teegen vijanden van 't Rijksgebied.
De kranten zeggen 't en wij moeten 't looven.’
‘'t Rijk waar een rijke d'armen mag berooven’
sprak de ander weer, ‘en van hun grond en wooning
zich eig'naar noemt, heeft geen rechtvaardig kooning
en is het Rijk van Recht en Vrijheid niet
waarvoor een eedel held zijn bloed vergiet.’
| |
| |
Toen hief de moeder de oogen glanzend licht
tot haar die sprak. ze drukte haar klein wicht
vast aan haar borst en fluisterde heel zacht:
‘dit heb ik zelf ook menigmaal gedacht
maar waagde 't niet te zeggen. Is dit waar?
Liegen de kranten? en vermoorde' elkaar
de mannen in een zinneloozen strijd?
Brengt gij ons Waarheid? Zeg me wie gij zijt.
Van waar ge komt - 'k Wil U zoo gaarn vertrouwen -
Nooit sprak een stem zoo stellig onder vrouwen.’
Toen zei de blank-gekleede: ‘van heel ver
en toch van vlak nabij U kom ik her -
aan géne zij van 't kerkhof ligt mijn land,
dat ik verliet als Vaders afgezant,
om onder menschen als een mensch te leeven
en U het allernoodigst goed te geeven
dat U voor eeuwen reeds is toegezegd.
Den Geest der Waarheid en den zin voor Recht.
Wel hem die mij niet onverhoord laat gaan’ -
‘Treed binnen dan! wees welkom en neem aan
't schamel gerief dat wij U kunnen bieden.’
Zoo sprak de moeder, ‘wij zijn arme lieden’
al 't manvolk is ten oorlog. Op den akker
verteert onkruid den oogst, 't vee wordt al zwakker
en magert zichtbaar door het schrale voer.
Ik heb geen melk genoeg voor vaer en moer
noch brood voor mij en 't kindjen dat ik voed -
en dan nog pacht en schatting! 't leevensbloed
zuigt de oorlog, op het slagveld en hier thuis.’ -
Ze traden in, en de Eedle nam het kruis
der armen op en had de handen ree
tot allen arbeid, alles deed ze mee,
zwijgend en naarstig, met een sterke hulp.
Zij hielp bij 't reinigen der kleine stulp,
de vloeren en de ruiten en de kleeren,
't moest alles reiniging te lang ontbeeren -
daar zwak de huisvrouw was, door ooverwerk.
Maar die ze als gast ontving was frisch en sterk,
bedachtzaam, en door fijn opletten handig
| |
| |
bij 't onbekende zorgzaam en verstandig -
alles rangschikkend met een heldren zin,
daar ziel en lijf bij haar gestadig in
innigen samenhang en eendracht bleeven,
en zij dus zonder moeite meer kon geeven
dan andren met veel grooter lichaamskracht.
En bij al wat ze deed bleef zij bedacht
op harmonie en schoonheid die ontbloeide
uit ieder werk waarmee ze zich bemoeide,
van zelve, zooals huis en bongert pronken
in ongezochte schoonheid, hen geschonken
door 't zuiver hart van wie hen deed ontstaan.
Zoo ving ook 't binnenhuis te prijken aan
met kleur'ge stemming en een eigen mooi
door 't welkom zonlicht en wat bloementooi.
In donkre, domp'ge slaapstee zuchte en kermde
Grootmoeder, oud en ziek. Aanstonds ontfermde
zich oover haar 't hart van de goede gast.
Die knielde neer en vroeg of zij de last
van ouderdom en krankheid mee mocht dragen
en voo verligten Grootmoers laatste dagen.
Maar de oude zag haar streng in 't oog, en sprak:
‘Verspil geen kracht aan dit onredbaar wrak.
Ik ben aan 't eind van iedere verwachting -
Breng hen die nog in de aanvang staan verzachting -
Bid voor mijn kinders en ons arm geslacht -
Toon daaraan U geloof en wondermacht’. -
‘Ik zal U toonen een verborgen Heil,’
sprak de ander, ‘een Verwachting zonder feil.
Maar meent ge dan dat het Uw kinders steunt
als gij in donkre slaapstee kermt en kreunt?’
Toen heeft de zieke vrouw niet meer gesprooken,
maar een der dorre handen uitgestooken
en sidderend getast naar 't jonge hoofd
der Maagd en haar gezeegend en geloofd -
en gansch den dag, tot de zonstralen schuin
stonden op koorenveld en bloementuin,
klonk uit haar mond geen jammerkreet noch klacht -
Teegen den tijd dat Vader werd verwacht
| |
| |
deed zij zich in de leunstoel buiten dragen
en wachtte hem, als in hun jonge dagen,
onder de linde, voor de kleine kluis.
Met tragen, zwaren stap kwam de oude thuis
na al te lang gerekten arbeidstijd.
Aan weerskant naast hem schreeden zorg en spijt,
als donkre schimmen door het avond-goud.
Maar toen hij zag de wooning welvertrouwd,
kwam er verwondring op zijn hard gezicht
die werd tot glimlach. Voor het vlakke licht
met vuile hand beschaduuwend zijn oogen -
tuurde hij weiflend, of hij werd bedroogen
door een lief schijnbeeld van herinnering -
Maar 't was wel echt, en geen begoocheling.
Hoofdschuddend hoorde hij, met schuuw ontzag,
't relaas van deezen wondervollen dag,
nauw durvend oogen naar het zeldzaam Weezen
wiens troost en hulp zoo innig werd gepreezen,
en naar het zachte dier dat onbekommerd
te grazen liep op 't bleekveld, digt omlommerd.
Zij zaten toen een lange poos, en zweegen,
terwijl het duister rondom kwam gesteegen,
en diepe stilte hun gemoed beving.
Het was voor ieder van den kleinen kring,
voor de afgesloofden en voor de afgeleefden,
alsof zij naar een beeter waereld zweefden,
waar 't Albestuur rechtvaardig zich betoont
en bangen strijd door zaal'ge vreede loont.
En toen daarbooven uit den diepen, donkren
nachtheemel d'eerste sterren kwamen flonkren,
verhief de stem zich van hun lieven gast -
en stelde Gods oneind'ge goedheid vast
als stond die door de gouden sterre-lonken
onwrikbaar aan het firmament geklonken
met zeekerheid die elken twijfel tart,
tot sterk houvast voor 't angstig menschenhart.
Die waarheid is 't, waar alles mee begint,
't geloof, dat alle droefheid ooverwint,
dat geen bewijs, geen zichtbaar teeken vergt
| |
| |
't verstand bezielt en kennis in zich bergt,
de oerbron van alle wijsheid, de verklaring
van alle duistre en raadselige ervaring.
Hieroover sprak zij eerst, en deed verstaan
't Besef dat d'Alziel, eindloos en volmaakt,
Steeds als een liefdrijk Vader ons bewaakt.
Soms klonk een schuchtre vraag die als een zucht
kwam beeven door de stille zoomerlucht.
Hoe dan dit leeven met zijn leed en strijd
vereffend wordt tot schoone zaligheid
en hoe bij zooveel onverdiende pijn
de Almacht gerecht en liefdevol kan zijn?
Dan zond zij woorden door den luuwen nacht
die streelend zacht, maar met ontembre kracht
de vrees verjoegen en het klein gepraat
dat zeggen wil, wat zich niet zeggen laat.
Want woorden zijn als werkingen geweldig,
niet door bewijs, maar door ontroering geldig.
Zoo hief zij de andren tot haar sfeer omhoog
met spreuken die een bonte kleurenboog
gelijk een brug van melodieën spanden
tot aan den heemel, van uit aardsche landen.
En allen die het hoorden, voelden rust
en werden zich ontwijfelbaar bewust
dat zij niet sterven zouden, maar ontvangen
den prijs voor hun geduldig heil-verlangen
Toen sprak zij ook van Hem, wiens lieve Naam
de droeven en ellendigen houdt saam,
Jezus de Heer, acht niemand te gering
om toe te treeden tot zijn liefdekring,
Hij, die al menschelijke smart doorstond,
En zóó voor ons den weg ter redding vond,
die eens, met hoogste heerlijkheid bekleed,
toch weer zich bukte tot der menschen leed,
om hen te wijzen hoe ze in smart en tranen
den kortsten weg tot God zich kunnen baanen -
‘Mijn lieven’ sprak ze, ‘luister en versta!
Hij is nu hier, bij ons, en slaat ons ga.
Ik neem Hem waar, als gij het sterrelicht -
| |
| |
niet met mijn oogen maar met het gezicht
van mijnen geest, dat U nog gansch ontgaat,
zooals voor blinden er geen licht bestaat.
En zon, noch maan, noch sterren voor de mol.
Deelt mijn geloof, Heemel en aard zijn vol
leevende weezens, die gij niet bemerkt
en wier bestaan toch op het Uwe werkt.
Al naar gij zelf het schoone wenscht en doet
koomen U schoonder weezens tegemoet.
Want ieder woord en iedere gedachte
werkt voort in eeuwigheid, en is bij machte
tot U te trekken hetzij goed of kwaad.
Roept dan Uw Heiland, met gedachte en daad.
Hij wacht op U, Hij staat met oopen armen,
bereid in onuitputtelijk erbarmen.’
Toen zij dit zeide werd de nacht zeer stil
ja, zelfs het immer rusteloos getril
van 't espen-loover zweeg, en door het duister
gleed de rivier met een gedempt gefluister.
In dat moment van wonderbare Vreede
vereende hen een woordelooze beede -
elk bad voor de andren en vond zóó het wigt
van eigen zorg en droefenis verligt.
Als de vermoeiden sliepen, na wat keuvlen,
rees er een blanke glans booven de heuvlen
en langzaam kwam de weer herstelde maan
in heldre kalmte booven 't huisje staan.
Met haar wit licht verzilverend het dak.
't Was of zij zeegening en wijding sprak
oover het wonderwerk dat hier ontstond.
De nachtelijke stemmetjes in 't rond
de zachtkens gorgelende stroomgeruchten
het ruischen der abeelen en het zuchten
van 't graanveld, deinend als een zilverzee,
't sprak al in heilige verwachting mee
verbeidend in beniewdheid en ontzag
't ontbloeyen van den nieuwen zonnedag.
|
|