Jeugd-verzen(1926)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] XXV Menschen Door bleeke bladen tintlen teer de glanzige manestralen Door donkerschaduwig loover trilt De keerzang der nachtegalen. 't Eentonig rytmisch vorschenkoor Golft droomerig over de weide, Waar vale dauw op 't grazig vlak Haar molligen sluier spreidde. De zoele meinacht geurt en zweeft Door plechtig zwijgende boomen. De heil'ge meinachts mysterien viert Het woud in wondervol droomen. Daar komen menschen! - o hoogste vorm Die de aardsche natuur kan erlangen! - Zij tieren en schreeuwen uit schorre keel En galmen vuile gezangen. De schuwe nachtegaal zwijgt en vlucht In 't duister der ritslende blaren Ontwijdend stijgt in de reine lucht De walm van slechte sigaren. En de ernstige maan werpt haar mystisch licht Van zilverwazige kimmen, Op een mislijke bende, met purper gezicht Dat pret en jenever doet glimmen. [pagina 52] [p. 52] O menschenras, had ik het recht U als vreemd gedierte te schuwen, Der lente te zweren: Ik ken hen niet! - Helaas! - ik ben een der uwen! Hoeveel nader is mij de nachtegaal niet, Het woud en de boomen en bloemen; Doch U moet ik zoeken als naaste bloed Ja met liefde, met liefde U noemen! O Gij! die naar uw evenbeeld schiep Ook die weerzinwekkende dwazen, - Ach! hadt Gij maar liever mijn arme ziel In een ander model geblazen. 1880. Vorige Volgende