Jeugd-verzen(1926)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] XXIV De Wonderbloem Eens door een lieflijke gaarde ging Een knaap in zwijgende mijmering Hij zag op het loover den glans der zon En voelde de koelte der borr'lende bron. Seringen geurden met trossen dicht, De sleutelbloem lonkte in 't warme licht, Veronica's zagen uit grazige paan Met duizende teerblauwe oogjes hem aan. De bloemrijke meidoorn, wit en rood, Het fladderend vogelkijn schuilplaats bood, Violen staarden purper en geel Uit donzige kleedjes van donker fluweel De leliënklokjes, sierlijk en blank, Verspreiden hun geuren en de iris slank Verhief zich hoogmoedig uit 't oeverriet, Naast kruizemunt en vergeetmijniet. En alles geurde en het bloeide en het blonk, Gekwetter uit heesters en hagen klonk, De knaap liep peinzend rond en zag En genoot in het schoon van den zonnigen dag. Doch hoe hem streelde der bloemen geur Doch hoe zij lonkten met lieflijke kleur, Hij raakte hun teederen stengel niet aan Aanschouwend slechts wilde hij verder gaan. [pagina 49] [p. 49] Er waren veel anderen nog om hem heen, Toch keek er naar boomen en bloemen niet een, Ze volgden haastig en pratend hun pad En traden violen en leliën plat. Dit deed den stillen knaap verdriet: ‘Waarom zien de menschen die heerlijkheid niet? Die bloemen zoo kleurrijk, die zonne zoo rein? Ik wil hen ontwijken en eenzaam zijn!’ - En waar hij toen verder en verder toog Daar vormden de struiken een donkeren boog, Door schaduwend loover drong nauw'lijks een vonk En diep in het mosbed de voet hem verzonk. Doch zie! daar wijkt plotseling het groene verdek Voor 't blauw van den hemel. Een lieflijke plek Omringd door een weeldrigen heesterkring Vertoont zich aan 't oog van den zwerveling. Een vloed van tintelend licht overstroomt Het wuivende loover van 't dichte geboomt En over 't gepluimde grastapijt De zon een wazigen goudglans spreidt. En midden in dit geheiligd oord Waar niets de plechtige stilte stoort Een eenzame bloeme van wond're pracht Met reinen blik hem tegen lacht. Er blinkt in haar kelk een siddrende drop, Bedwelmende geuren wasemen op En schaamrood als een schuchtere bruid Breidt zij de teedere bladen uit. [pagina 50] [p. 50] Als de knaap der bloeme blik ontwaart Een heilige huivering hem doorvaart, Hij zinkt terneder en staart en beeft Tot gedachte en herinnering hem begeeft, In verlangen, nameloos, ongekend, Het wijde, vochtige oog gewend Naar dat schoonheid stralend aangezicht Voor welks luister zon en hemel zwicht, Zijn gansche wezen met machtig geweld Tot ééne begeerte tezamen smelt: ‘Die bloem! die bloem! zij is het al, ‘Wat het hoogste leven mij brengen zal!’ Met zoete verleiding de wonderbloem scheen Voor hem te bloeien, voor hem alleen! Door onweerstaanbaren drang vervoerd Heeft zijn trillende hand haar aangeroerd... Daar vouwt de nauwontsloten knop De kuische bladen langzaam op, Een snijdende kilheid de lucht vervult En een donker floers de zon omhult. In de borst der armen weedom welt, Den slanken stengel aan 't hart hij knelt, Aan de lippen de bloeme, geurloos en dicht: ‘Ontsluier nog eenmaal uw heerlijk gezicht!’ Doch doornen reten den boezem hem wond Dat het roode bloed leekte op den grond En de dorre bloem ontlook niet weer Maar boog op geknakten stengel zich neer. - Mijnsheerenland, 10 Juli 1883. Vorige Volgende