| |
| |
| |
XXIII
Het domme Knaapje
Vaderlief wil mij verklaren
Wie toch wel die heeren waren,
Die ik reeds voor dauw en dag
Langs de straten loopen zag.
Ach, zij zagen bleek en moe;
Nauwlijks konden zij meer gaan
De een viel, met zijn oogen toe,
Wag'lend tegen d'ander aan.
En om zich nog goed te houden
Zongen zij een lied erbij,
Maar zij schenen erg verkouden.
Zeker zijn zij stout geweest,
Is 't niet paatje? en nu wagen
Zij het niet, voor straf bevreesd,
Thuis vergiffenis te vragen.
O was ik zoo'n arme heer,
'k Zou niet zingen, maar gaan huilen.
Vaderlief, zie ik hen weer
Mogen zij bij ons dan schuilen?
Was uw zoontje nog zoo stout,
Goede vader, och gij zoudt
Hem niet hulploos en verlaten
Laten dwalen door de straten,
Laten zwerven moe en koud.
Lieve kleine, 't mededoogen
Doet mijn vaderharte goed.
Wisch de tranen uit uw oogen -
| |
| |
Allen toch waarvoor gij zucht
Zijn ver boven straf verheven,
Kunnen zich naar huis begeven
Vrij als vogels in de lucht.
Zulke heeren, lieve jongen
Zijn nooit stout meer, staan te hoog
Om door straf te zijn gedwongen;
Wisch uw koontjes schielijk droog.
't Zijn al groote, groote heeren
Die heel wijs zijn en studeeren,
Die uw traantjes, kleine man,
Niet in 't allerminst behoeven.
Om hun lijden niet bedroeven.
Paatje! gaat men voor de pret
's Nachts op straat en niet naar bed?
Moog'lijk kunt gij op uw jaren
Dat niet vatten, dierbaar kind!
Veel wat gij thans duister vindt
Moet gij later nog ervaren.
Wat die heeren deden hier,
Was alleen voor hun genoegen.
Hadden ze allemaal plezier?
Ook die zieke, dien ze droegen?
En al waar dat nu zoo niet,
Is men eens een groote heer,
Draagt men wel eens wat verdriet
Voor 't fatsoen of voor zijn eer.
| |
| |
Maar papa! wat is fatsoen?
Dat's de kunst om mee te doen.
Wie zich waardig wil zien achten
De edele eernaam van student,
Moet verplichtingen betrachten
Zooals elke stand die kent.
Zooals gij moet leeren lezen
Steeds gehoorzaam zijn en zoet,
Zooals de soldaat nooit vreezen
Maar den vijand doodslaan moet,
Zooals dominees rechtschapen
En godvruchtig moeten zijn,
Zoo mag een student niet slapen
Zonder invloed van den wijn.
Hij moet veel meer geld verteren
Dan hij heeft - dus schulden maken,
Vuile woorden durven leeren
En een massa andere zaken,
Die ik nu niet toe kan lichten.
Ja mijn zoontje, zooveel plichten
Vallen in het eerst wel zuur,
Maar men leert toch, op den duur
Ze met liefde te verrichten.
Paatje! ik vat het nog niet recht.
Ik ben zoet voor een onderwijzer
Of voor u. De krijgsman vecht
Voor een koning of een keizer;
Dominés zijn nimmer slecht,
Daar de lieve Heer het zegt.
Maar heb ik u wel verstaan,
Dan stond zulk een groot student
Hoe kan dat tezamen gaan?
| |
| |
Sterker dan een onderwijzer,
Dan een koning of een keizer,
Sterker dan de lieve Heer,
Zoontje lief! gebiedt hem de eer.
't Is nu eenmaal aangenomen
Dat een waar student zich schaamt,
Die voor vuiligheid zou schroomen
En geen wijn drinkt zoo 't betaamt.
Dronkenschap en mislijkheid,
Alles moet hij mede maken
Eer hij zich den weg bereidt,
Om tot aanzien te geraken.
Wat hij andren voordoen ziet
Moet hij volgen of tot straf
Raakt hij spoedig achteraf,
Komt in schande en in verdriet.
Zelven schaamt ge u immers wel
Als ge uw andre makkers allen
Spelen ziet met tol en ballen
En niet mee kunt doen aan 't spel.
Zeker, vader, dat is klaar;
'k Zie het thans zeer helder in.
Is zoo duidelijk als waar.
Mag ik nog een antwoord vragen?
Vraag! mijn zoon, naar uw behagen.
Als wij eens uit spelen gaan
Wijzen we, wie 't beste slaat,
Wie 't balspel 't best verstaat
Steeds tot onzen hoofdman aan.
| |
| |
Als het leger strijden moet,
Kiezen zij altoos den man,
Die het beste vechten kan
Tot den leider van de stoet.
't Gaat dan zeker, naar ik meen,
Ook zoo bij studenten-heeren,
Wie het knapst is in 't studeeren
Maken zij tot nummer één?
Roerende eenvoud, argeloosheid!
Ach hoe schuldloos en hoe rein,
Blind nog voor der wereld boosheid
Is 't onnoozel kinderbrein!
Neen mijn zoon, geen snedig denken
En geen gaaf van hart of geest
Helpt een jongeling het meest,
Maar veel lekkren wijn te schenken
Vrienden kostlijk te onthalen,
Met veel smaak gekleed te gaan,
Dat brengt eer en aanzien aan.
Lekkere soupeetjes geven,
Geld verdoen met volle hand,
Dat doet hoog en hooger streven!
Niemand vraagt dan naar verstand.
Meedoen moet hij die wil rijzen,
Meedoen is het hoogst gebod!
Wie een andren weg durft wijzen
Wacht vernedering en spot.
In het hoog Studenten-Eden
Mogen rijken 't allermeest
't Oord der Zaal'gen binnentreden,
Ook al zijn zij arm van geest.
Geestbeschaving, reine zeden,
Niets dat geldgebrek vergoedt,
Red'loos zinkt hij naar beneden
Zoo het geld hem niet behoed.
Zou hij dwaaslijk willen roemen
Op een vlekkelooze jeugd,
| |
| |
Men zal hem belach'lijk noemen;
Geld is braafheid, geld is deugd!
Slechts des kleeremakers beer
Is een maatstaf voor zijn eer.
Paatje, hoort het bij fatsoen
Voor zijn kleeren goed te zorgen?
Dan moest men dat beter doen
Dan die heeren van van morgen.
O mijn kind, bij feestlijkheden
Mag de netst gekleede heer
Wentelen in walglijkheden,
Zonder schade voor zijn eer.
Eer is een bijzonder iets,
Reinheid, deugd en zulke zaken,
Al dat heeft ter wereld niets
Met studenten-eer te maken.
Ja integendeel, zij sluit
Juist die twee ten strengste uit.
Wees losbandig, drink u dronken,
Snoef op den verzwolgen plas,
't Aantal flesschen leeggeschonken,
Meng u met het laagst gezonken,
Met het diepst verdorven ras -
's Anderen daags verrijst gij weer
In gezelschap steeds begeerd,
Netjes, chic, gedistingueerd.
Lieve vader, is dat goed?
Ja, mijn kind! - daar elk het doet.
Wie zou trachten 't te beletten?
Kan een droppel zich verzetten
Tegen 't stroomen van den vloed?
| |
| |
Prent deze eerste aller wetten
Eeuwig in uw jong gemoed:
Meedoen moet hij, die wil rijzen,
Meedoen is het hoogst gebod!
Wie een andren weg durft wijzen
Wacht vernedering en spot.
Ja papaatje, ik zal 't probeeren.
En mijn kind, bedenk daarbij,
Eenmaal treden deze heeren
In de groote maatschappij.
Rechters, schrijvers, magistraten,
Professoren en magisters,
Landsbestuurders en ministers,
Alle grooten, die gij kent,
Waren eens als zij student;
Allen, zijn zij nog zoo groot
Lagen eenmaal in de goot.
't Gaat dus, kleine, niet meer aan
Hun gedrag thans af te keuren;
Eenmaal moet zooiets gebeuren.
Bovendien, - eens uit te spatten
Dat geeft vrijheid aan den geest.
Nu begin ik het te vatten:
Paatje is zelf student geweest!!
1880.
|
|