| |
| |
| |
XXI
Vondel's Standbeeld in het Vondelpark te Amsterdam
Ach! wat is het toch vervelend
Altijd hier te pronk te zitten,
In den wind en in den regen,
Altoos langs mijn neus te kijken
Naar de wolken en de sterren,
Altoos met dat bronzen potlood
Waar ik toch niet mee kan schrijven!
En dan die beroerde musschen!
Ja, ze weten wel, die dieren,
Dat ik hen niet weg kan jagen,
En voor hen is, in hun stoutheid,
Zelfs mijn dichterhoofd niet heilig.
Ach! maar dat is niet het ergste,
Want die kleine musschen tjilpen
Juist als voor tweehonderd jaren.
Maar de menschen! O! die menschen!
'k Draag nog duizend malen liever
Musschensmaad en heiligschennis,
Dat ik nu en dan moet hooren
'k Erger mij vooral des Zondags
Als die ‘mooie’ menschen komen,
Met hun malle hooge hoeden,
Lange jassen, bleeke neuzen,
Dan wordt het mij bang om 't harte
Zijn die nare, zwakke wezens
Nu diezelfde Amsterdammers,
Die de wereld eens beheerschten?
Ach! mijn goede, schoone hoofdstad!
Ach! wat moet er van u worden? -
| |
| |
En de regendroppen druipen
Uit mijn oude, bronzen oogen.
't Is gelukkig als het regent,
Dan zie ik slechts parapluien,
En van menschen slechts de beenen;
En die zijn het minst veranderd. -
't Is mij in den winter 't beste,
Als de sneeuw rust op mijn lauwren:
'k Zit dan eenzaam, stil te peinzen
Over lang vervlogen tijden,
Over 't schoone slot te Muiden,
En mijn ouden kousenwinkel.
Ik zou nu niet veel verdienen
Kousen maken, verzen smeden,
't Gaat nu alles fabriekmatig
Maar ze zijn ook dun, die kousen,
En nog dunner zijn de verzen. -
'k Weet het haast niet te verklaren,
Hoe men er toe is gekomen,
Om mij hier te laten zitten.
Soms staat men mij aan te gapen
Of men nooit van mij gehoord heeft;
Soms weet niemand te verklaren
Wat die namen wel beduiden,
Die op 't voetstuk zijn geschreven.
'k Denk dat velen nauw'lijks weten,
Wie ik ben, wat ik gedaan heb.
Laat ik niet ondankbaar wezen.
Onlangs nog, 't was op mijn sterfdag,
Kwam tot mij een kleine schare
Met muziek en tromgeroffel
En met vele groote kransen
'k Weet niet waarom zij toen achter
Aan mijn voetstuk gingen praten.
't Was niet aardig van die menschen,
Om hun ouden, grijzen dichter,
Die zijn hals niet om kon draaien,
| |
| |
Aldus voor den gek te houden.
Moog'lijk dat zij 't eerlijk meenen,
Maar 'k begrijp niet, als dat waar is,
Dat ze zoo met woorden schermen,
Zooveel holle klanken galmen,
Zooveel bul'dren, zooveel schreeuwen, -
En dan toch zoo weinig zeggen.
Jaren reeds is dat geleden.
Droevig hangen dorre kransen
Om de halzen van de beelden,
Waar de langste der vereerders
Met veel moeite, juist nog bij kon.
'k Zie nog steeds dezelfde menschen
En dezelfde geesteloosheid.
Maar de fraai bespannen wagens
Van dat slag van Amsterdammers
Die, steeds slijpend en geslepen,
Rijke schatten samengaren;
Van de dart'le muzenzonen,
Die meer voor hun beenen zorgen
Dan ze ooit deden voor hun hoofden,
Doen mij steeds bedenklijk dreunen.
'k Hoor niet dikwijls wat er omgaat.
Gistren echter kwam een blaadje,
Dat een hong'rig Amsterdammer
Om zijn boot'ram had gewikkeld,
Recht mij tegen 't hoofd gevlogen.
'k Kon toen lezen - maar o jammer!
'k Las van ‘Neerlands vroegre grootheid’,
Van ‘verloren roem’ en ‘zwakte’,
Van ‘bij Duitschland annexeeren’.
Knersend op mijn bronzen tanden,
Was ik blijde toen een rukwind
't Vuile blaadje uit de lauwren
Van mijn reinen schedel rukte.
Zou het zoover dan eens komen,
Dat mijn oude, fiere hoofdstad,
Dat de koningin van 't Noorden,
| |
| |
Amsterdam! een Duitsche stad werd!
Dat er eens een langgebaarde,
Hoogst geleerd kwam constateeren,
Dat ik hoor tot Duitschland's dichtren! -
O! kon ik slechts klanken geven!
Kon die bronzen mond slechts spreken,
Kon die bronzen pen slechts schrijven,
'k Zou hen leeren, zwakkelingen!
Met hun taal van melk en water,
Met hun laffe, leege koppen,
Met hun ellenlang geleuter!
'k Zou hen... jongen! 'k word al gloeiend, -
Als ik doorging zou ik smelten.
1880
|
|