Jeugd-verzen(1926)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 30] [p. 30] XVI Zonnige Morgen 't Warme morgengloren kust De aarde, nauw gewekt. Op haar schoot, in lentelust Lig ik neergestrekt. 'k Baad mij in den stroom van licht Als in Lethe's vloed, Voor die zonneweelde zwicht De onrust van 't gemoed. Tusschen wuivend, wieglend gras 't Zonlicht wiss'lend speelt, Vonken strooiend op den plas Dien de luwte streelt. Kleine vliegjes gonzen vlug In een zwaai voorbij, 't Glanzend goudbrons van den rug Koestrend in de Mei. Welk een weeldrig wonderland Toont zich aan mijn oog, Reuzig worden kluitjes zand Halmen hemelhoog. Sierlijk moswoud overal Donkre schaduw spreidt Dolend door het groene dal Zich mijn blik vermeit. [pagina 31] [p. 31] Haastig door 't onmeet'lijk woud Holt een kleine mier, Steenen, stronken, niets weerhoudt 't rustloos strevend dier. Daar bezielt hem in zijn vaart Drang tot hooger vlucht, Stijgen wil hij boven de aard In de blauwe lucht! Snel omhoog! 't bestaan is kort, Zie! reeds nijgt de spriet Door zijn wicht - te ver - hij stort! 't Zwoegen was om niet. Gij misgunt mij, nietig ding! 't Zalig oogenblik, Waartoe die herinnering Aan mijn eigen ik? 14 April 1883. Vorige Volgende