| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Een tamelijk sjofel gemeubeleerd burger-vertrek. Nikkelen vulkachel, Japansche waaiertjes, judaspenningen en gras-boeketten. Een openslaande deur ziet uit op een fraai Hollandsch voorjaars-landschap. Voor 't opgaan van 't scherm speelt de muziek een weemoedige melodie, die blijft aanhouden als het scherm op is. Men ziet IJsbrand zitten als in diep gepeins, starend over 't landschap. Hij is tusschen 30 en 40 jaar, heeft een diep-gegroefd gelaat, weelderig donkergrauw haar en een volle baard. Hij is gekleed in een wijd gewaad van Indische stof, met een gordel van blauwe zij. Hij is altijd blootshoofds en barvoets met sandalen. Als hij overeind komt, is hij recht, groot en imposant. Hij beweegt de lippen vaak als in onhoorbaar gesprek, en schudt het hoofd herhaaldelijk, met droeve plechtige handgebaren. Zijn gang is statig en zacht, zijn stem diep en ernstig, zonder affectatie. De muziek speelt eenigen tijd door. Dan houdt ze op, en men hoort de luide stem van Fanny Hardendop achter de coulissen. IJsbrand heft met een pijnlijke uitdrukking het hoofd op.
(achter de coulissen).
Hier komen we in 't salon. - Zal ik maar eens voorgaan? - Past u op Mevrouw, hier is 'n stappie op, zóó! - Kan u wel, Meneer? - 't Is anders nog al geriefelijk in zoo'n buiten-huis, alles gelijkvloers. - In de stad is dat anders, met al die trappen.
| |
| |
(IJsbrand, bij 't geluid van de naderende stemmen, rijst op en gaat stil weg door een andere deur.)
Komt u binnen - kijk, is dit geen beelderig salonnetje? - vroolijk en licht....
Fanny H. komt binnen, zij is tusschen 40 en 50, gezet maar nog frisch en knap, tamelijk burgerlijk maar goed gekleed, met een luide, levendige stem, licht plat accent, bedrijvig en spraakzaam. Zij geleidt een oudachtig echtpaar, Mijnheer en Mevrouw Belmont van Hees, veel deftiger en voornamer in kleeding en uiterlijk, dan de Wed. Hardendop. Mevrouw heeft een trotsch en knorrig gezicht, zij is tusschen 50 en 60, de man nog iets ouder, heeft grijs haar, is slecht ter been.
mijnheer belmont van hees
(rondkijkend).
Hm! - zoo!.... Is dit de salon?
Jawel, Meneer. - Op het zuiën. - De heele dag zon. En u bent zóó in den tuin.
(eveneens).
Hebben we die heelemaal voor ons zelf?
Dat is te zeggen, u kunt er den heelen dag over disponeeren. Maar 't is zoowat de gezelschapskamer.
| |
| |
Als er andere pension-gasten komen dan zitten die hier ook. En ikzelf en de kinderen - maar die zijn groot. U zult er geen last van hebben. U wenscht toch familie-leven, nietwaar? - Dat hebben de meeste gasten toch het liefst. Dat is heel wat prettiger dan in zoo'n hôtel. We zijn allemaal opgeruimde, gezellige menschen. U zult eens zien, hoe gezellig het hier is. M'n dochter speelt piano, en zingt òok.... 'n beeldige stem.... al ben ik der moeder.
As 't maar niet in den nacht is.... nacht-kabaal kunnen we niet verdragen.
O jé nee, Mevrouw! - We zijn allemaal buitemenschen. Met de kippetjes op stok. Dat beloof ik u.
Zag ik daar net niet iemand uit de kamer gaan? - door die deur? - Is dat ook 'n gast?
Iemand?... Daar?... O nee, dat was geen gast. -
| |
| |
Ik heb nog geen andere gasten, 't is nog te vroeg in 't jaar. - Dat was een huisgenoot, daar zal ik u straks van vertellen - kijk! hier komen we in den tuin... Vindt u 't geen lief zitje? - en 'n uitzicht! u kijkt wel 'n uur ver over 't land. En 't is een groote tuin, - die loopt heelemaal door tot de laan, met 'n lief prieeltje er in, ook zoo'n lief zitje! - zomers heelemaal in 't groen.
Uw dochter jengelt toch niet de heele dag op die piano? - Dat zou 'k verschrikkelijk vinden, niet man?
O heer neen! - Bets is den heelen dag uit. Les geven. Dikwijls ook naar stad. Ze speelt alleen als u 't prettig vind.
En zijn er nog kinderen in huis? Kleine kinderen, meen ik?
(wat gichelend).
Wel nee, Mevrouw, ik ben al lang uit de kleintjes,
| |
| |
dat begrijpt u óók wel. En m'n man is al drie jaar dood. Me jongste meissie is twaalf. Een heel stil, zacht, lief kind. Erg zwak, weet u, teer! 'n moeders kindje.
Nee, niet bepaald ziekelijk. Alleen maar wat teer. Schoolgaan doet ze niet. Altijd bij me thuis.
Dus u is weduwe met twee dochters, als ik wel gehoord heb. Weduwe Hardendop, niet waar?
Juist Mevrouw, Fanny Hardendop. Maar ik heb nog een volwassen zoon ook, Koen, maar die is de heele dag voor zaken in de stad. Wàt 'n ferme jongen! Koenraad, en flink in z'n zaken. Met hart en ziel.
U heeft geen getrouwde kinderen?
Dat nog niet, wel zijn de jongelui allebei zoo wat
| |
| |
aan de vrijerij. Maar alles heel net en degelijk. De aanstaande van m'n dochter zult u ook wel eens hier zien. Kris Luiters, een mooie, knappe student. En 't meisje van m'n zoon is ook één en al vroolijkheid. Een lief, beeldig kind. Zoo echt jong. Ja, de jeugd moet ons jong houden, niewaar Mevrouw? Heeft u ook kinderen?
Niet? Nou dan zult u de gezelligheid hier wel waardeeren. 't Gaat hier zoo echt gezellig en huiselijk toe met dat jonge goed. Altijd opgeruimd, èn jolig!!!!... en toch nooit iets van onnetheid of losbandigheid of zoo ies. - Nooit! - Maar gaat u toch even zitten, hoe kon ik zoo dom zijn daar niet eerder aan te denken. Neemt u plaats!.... U drinkt zeker wel 'n kopje thee? - Wacht, ekskuseert u me 'n oogenblikje, - ik zal eens kijken of m'n dochter Bets al thuis is, dan schenkt die 'n kopje thee voor u. En dan kan u meteen
| |
| |
vast 'ns kennis maken. (gaat de deur uit roepend) ‘Bets, ben je boven?’
(met afkeurend hoofdschudden tot zijne vrouw).
Wat dunkt je?.... Niet doen, hè?
(met nadruk).
Ik denk er niet over! - Ten eerste lijkt het me 'n verschrikkelijk burgerlijk troepje, en dat mensch veel te famieljaar. En op al die gezelligheid ben ik niet gesteld. En dan (opsnuivend) is hier zoo'n raar duf luchje in huis. En wat 'n meubilair! - (snuivend) gedecideerd, 't ruikt naar katten.
Wou je 't haar nu dadelijk zeggen?
Och nee, dat hoeft niet. Laten we liever een briefje van uit 't hôtel sturen dat we er van af zien. - Van plan veranderd, dood gewoon.
Je moet toch voor de aardigheid eens vragen wat
| |
| |
dat voor iemand was, die daar net de deur uitging, toen we binnen kwamen. Dat was iets heel wonderlijks, leek het me.
(weer binnenkomend).
Nee! - Bets is nog niet thuis. Nou maar ze zal wel dadelijk thuis komen. Heb u maar een oogenblikje geduld. Dan ziet u de andere jongelui meteen ook nog.
Dus u sprak van vier gulden daags per persoon, niet waar? alles inbegrepen.
Ja, dat is te zeggen, buiten vuur en licht - en dan nog iets voor bediening. Dan bent u meteen van de fooien af, dat is veel practischer, vind u niet?
Vuur, licht en bediening, óók nog.... nu maar, dan is 't toch niet goedkoop, hoor! Op zoo'n afgelegen plaats.
| |
| |
Ja, Mevrouw, maar alles is daarom ook peperduur hier, juist om de afgelegenheid. En 't is alles puik, wat u krijgt... geen knoeien met margarine of zoo... alles puik, puik.
(opsnuivend).
Houdt u katten?.... Katten kan ik niet uitstaan.
Wel dat treft al bizonder! Gisteren net komt ons katje thuis, en toen deed-ie zoo raar en keek zoo flauw uit z'n oogen, ik zeg tegen Bets: ‘Bets! breng 't beest alsjeblieft gauw in den tuin, 'k geloof dat-ie spugen moet’ - en jawel, hoor! nog geen uur daarna was 't beessie dood. Z'n heele lijf opgezet, hard als hout. Zeker vergif ingekregen. Dat's de vierde. Nee! Katte kun je hier niet houë, Mevrouw, wees u gerust! Daar zorge de jachtopzieners wel voor. 't Was anders 'n snoezig diertje. Pikzwart, met nèt drie witte haartjes op z'n borssie. Hoe treft 't zoo net, zou je zeggen!
| |
| |
En wat was dat nu voor een huisgenoot, waarvan u zooeven sprak, die daar juist voor ons binnenkomen de kamer uitging?
(aanschuivend met wat zachter stem, gewichtig doend).
Dat zal ik u zegge.... U moet dan weten.... Dat's zoowat 'n familie-geheim.... Maar ziet u, - ik durf 't u wel alles vertellen... Ik zie daar me menschen altijd wel zoo'n beetje op aan - (vertrouwelijk) met u kan ik vrij praten, dat zie ik wel.... Als u 't ten minste goed vind....
(wat geinteresseerd).
Gaat uw gang, gaat uw gang.
(wat beaenkelijk).
Als 't maar niet te lang duurt.... denk om onze trein.... man.... en 't rijtuig.
O, 't is niet zoo lang.... ik ben dadelijk klaar. Ziet u, 't is eigenlijk 'n menschlievendheid. En als je
| |
| |
nou met menschen spreekt, die zelf menschlievend zijn, dan begrijp je mekaar gauw. Is 't niet zoo, zeg u zelf? (toestemmena knikken) Die huisgenoot is een neef van me, m'n eigen moeders zusters kind. Hij was 'n eenig kind, 'n lieveling van z'n ouders. En knap, schrikkelijk knap, veel te knap eigenlijk. Maar altijd vreeslijk stil en eenzelvig. Alleen met z'n moeder was-ie eigen. Z'n vader mocht-ie niet. Die was koopman, 'n flink man, maar koopman op-en-top. En de jonge wou niet in de zaak, die wou studeere.... nou! en toen had je de ruzie gaand. Toen-i twintig was, hij 's nou dertig, al ziet-ie er ouer uit, komt z'n moeder, mijn tante, te sterven. Wat heeft toen de arme jongen getobd.... Och! Och! Want z'n vader wou niks voor 'm doen. Dat's nu bijna twaalf jaar dat ze mekaar nooit meer gezien hebben. 't Is toch wat, niet waar? - En wat die jongen toen gescharreld heeft om 't leven te houen - 't is een roman, mevrouw! Kompleet 'n roman. Jaren heeft-ie omgesukkeld, bij 'n krant, op 'n kantoor - maar hij is niet brutaal genoeg, niet bij de hand....
| |
| |
nou en dat mot je tegenwoordig wel wezen om vooruit te komen, wat zegt u? Eindelijk drie jaar geleden krijgt-ie een mooi baantje: Huisleeraar, goeverneur zoüe we zegge, bij een voorname familie, want knap is-ie! Een zekere Brandes de Berg, u weet wel, van die rijke Brandessen die dat groote goed hebben bij Utrecht. En wat gebeurt er? Daar wordt de jongen verliefd op Mevrouw, en zij op hem. Nou hij was 'n mooie jongen, - met zulke groote donkere oogen, en prachtig dik haar. En zij was ook 'n beeld van 'n vrouw, een beroemde schoonheid.... Misschien heeft u die geschiedenis weleens gehoord, 't heeft toen nog al furore gemaakt.... 't stond in alle kranten.... niet met volle naam natuurlijk.... maar ieder snapte 't wel. Nou u begrijpt.... dat zaakje kwam gauw uit,.... toen was 't gedaan. Hij werd weggejaagd.... en drie dagen later vonden ze haar lijk in den vijver.... En ze had drie jonge kinderen. Hoe is 't mogelijk, niet waar? - vreeselijk.... Nou en dat heeft de arme man zóó aangepakt, dat ie er van....
(met veelbeteekenend
| |
| |
gebaar naar haar voorhoofd)
enfin! u begrijpt. Dat is nooit meer heelemaal terecht gekomen. 'n Week lang wou hij niet eten. Spreken dee-ie heelemaal niet. En dat doet hij nog heel weinig. Maar anders kun je niet veel aan 'm merken. Hij is stil en zacht en gedienstig. Nooit ruw of wild. Hij gaat zoo z'n eigen gangetje. Maar je krijgt niks uit 'm. Als maar mijmere, mijmere.
En heeft u dien man toen bij u genomen?
Och, Mevrouw, wat zal je doen? - Je hebt toch een menschelijk hart, niet waar? - 't Was m'n eigen moeders zusters kind. En kind noch kraai in de wereld, en geen rooie cent. Wat moet zoo'n man beginnen? Ik vond hem op 'n zolderkamertje zitten suffen. Als maar mijmere, mijmere. Hij zou zich zoo royaal hebben laten verhongeren. Ik was bang dat hij zich ook verdoen wou, - maar dat doet-ie niet. Zooveel plichtbesef het-ie nog wel. - Toen heb ik hem maar bij
| |
| |
me genomen, dat's nou al bijna twee jaar. - Och en hij is gedienstig en goeyig.
Erg mooi van u. - Erg edelmoedig. - Hoefde hij niet in 't gesticht?
In 't gesticht? - Waarom? - Daar is hij nooit geweest. Hij zou geen vlieg kwaad doen. Hij is zoo zacht en goeyig. M'n jongste meissie is dol op hem. Zoo lief met kindere, u heeft 'r geen idee van. Voor kinderen doet-ie alles. En erg hulpvaardig in de huishouding. Nooit last van hem, nooit.
Maar 't leek me toch of hij er wonderlijk uitzag. 'k Dacht dat 't een vrouw was - of 'n monnik.
Ja ziet u! dat is nou zijn kwaal. Daar krijg je 'm niet van af. Fatsoenlijke kleeren heeft-ie nooit meer wille dragen, - en 'n hoed en schoenen ook niet. Hoe-ie aan die rare dracht komt, weet ik niet. Ik
| |
| |
denk dat z'n andere bullen in de lommerd waren, en dat-ie dit toen van een of andere pater of monnik gekregen heeft. Maar ik vond hem zóó en zoo wou-ie blijven anders niet. Stel u voor, toen ik 'm een broek wou aantrekken en 'n net colbertje, toen noemde hij dat de ‘livrei der travialiteit’. Hoe vint u et? 'n Heele nette lakensche broek van me man, nog zoo goed als nieuw: ‘livrei der travialiteit’. God weet, wat-ie ermee bedoelt. - Me man liep er toch erg sjiek mee. - Maar hij niet!
(lachend) ‘livrei der travialiteit’ waar haalt-ie 't van daan, zou je zeggen. Maar och, daar wen je ook al gauw an. En de monniken loopen ook zoo, en dáár zegt niemand wat van.
Nu, maar dat moest u 'm toch aan z'n verstand brengen. U geeft 'm eenvoudig geen andere kleeren. Dan moet hij wel.
Nee, Mevrouw, dat zeit u daar zoo, maar dan kent
| |
| |
u 'm niet. Dan trekt hij eenvoudig niks aan. Nou! - dat's nòg gekker
(lachend).
mijnheer en mevrouw b.v.h.
(lachend).
Ja! - Ja! - dat 's nóg gekker.
Want koppig dat hij is, op zijn manier, dat 's crimineel. Wat-ie niet wil dat doet-ie niet. Al sloeg je 'm dood. Maar anders, zacht als 'n lam.
't Is erg mooi van u. Erg mooi. En dan zegt men nog dat er geen onzelfzuchtige menschen zijn.
(met plechtigheid).
Och, Mevrouw! - we zijn toch kristenen.
Hm! Hm!... En z'n vader? is die dood?
Z'n vader? - Daar hoor je niets van. Die zit in Amerika. In geen tien jaar taal of teeken van gehoord. Die denkt ook: wat niet weet, wat niet deert. Daar is Bets!
| |
| |
(Een flink, lang, blozend meisje, eenvoudig gekleed).
Dag moe!.... Mijnheer! Mevrouw!
Dag, Bets!... goed dat je komt, kind!... 'k heb al om je geroepen. - Je moest eens gauw een kopje thee voor meneer en Mevrouw zetten... (voorstellend) M'n oudste dochter Betsy!... dit zijn onze nieuwe pension-gasten, meneer en Mevrouw... Ja! daar weet ik zoowaar uw naam nog niet!
Belmont van Hees, mevrouw!
Van Hees, zegt u, wat u zegt! toch niet Belmont van Hees? - is 't toch waar?
Juist, Mevrouw, Belmont van Hees.
Och, neen maar, dat is aardig. - Van de bekende familie Belmont van Hees uit Doesburgh? Die daar dat groote buiten hadden? - Bloemestein?
| |
| |
Och, kom! Och kom! en de andere van Heezen, Waalwijk van Hees? en van Hees van Renkum, die met Baron Sweers getrouwd is, is dat ook familie, die uit Arnhem meen ik?
Ja, alles geparenteerd... Wij komen uit Amsterdam.
Ja, ja, dat weet ik heel goed, u is van de andere tak, de fransche tak... dan is u zeker een juffrouw de Raaf van uzelf?
Juist, Mevrouw! - Man! - denk je om onzen tijd?
Neen! maar dat is toch toevallig. - Bets, hoe is 't met de thee? - Kijk je of er nog koekjes in 't trommeltje zijn? Anders moet Antje ze nog even halen. - nee, nou zal ik u zeggen, waarom ik dat zoo aardig
| |
| |
vind, mevrouw. Dan zijn we nog familie,.... heusch! wel heel in de verte, maar toch familie.
(opstaanae).
Ben je klaar, man? - hoe denk je er over?
Nee, maar u moet nog even blijven zitten.... toe heusch, even... de thee is zóó gezet. Bets waarom teut je nou zoo lang met je goed afdoen.... Is Antje om de koekjes?... Nou zal ik u zeggen hoe dat zit. - De man van mijns moeders zuster, u weet wel, waar ik u van gesproken heb, nou! die heet ook de Raaf.
(zeer uit de hoogte).
Wel zoo! nu, mij totaal onbekend.... er zullen wel meer menschen van dien naam zijn.
Nee, heusch mevrouw, ik weet het best. - Hij was van heel goeie familie. Heette Uw moeder niet van Wildenburg? Annette van Wildenburg?
| |
| |
(zeer ontstemd).
Hè!!!... Och Mevrouw, ik ben heusch niet zoo erg thuis in de genealogie. Laten we nu maar weggaan, man.
(vrindelijk lachend).
Nou. maar u weet de naam van uw Mama toch wel? Uw Mama is getrouwd met een zwager van m'n moeders zuster. - Ziet u wel? - 't Is wèl ver, maar 't is toch familie. Die huisgenoot van ons is 'n neef van u, 'n sjermein neef... Antje!... (roept aan de deur). Antje! - Antje! waar zit je nou? (af.)
(tot haar man).
Och hemel! Nu weet ik het ineens! - Ze heeft het over Oom Willem, die toen met die liaison getrouwd is. - Nou! daar zijn we ook mooi beland! Ik denk er niet an. - Laten we toch maken, dat we weg komen. - Hoe kreeg je 't ooit in je hoofd hier heen te willen. - Ik denk er niet aan! Dat mensch! - en dan 'n gekke neef... Wel zeker! - Ga je nu?
| |
| |
Even rusten! We kunnen toch zóó niet wegloopen. Ze heeft al thee gezet.
(met het theeblad).
Gebruikt u allebei suiker en melk? - Moe is zelf om de koekjes. - De meid was na 't dorp. Moe is zoo flink. - Ze zou alles zelf doen, als we haar der gang lieten gaan. - Altijd in de weer, en altijd even vroolijk. - Aardig dat u nog van de familie bent.
(weer binnenstuivend).
Je zou zeggen... daar kom 'k 't mensch zóó buiten de deur tegen - zeker weer over 't hek staan praten met de kruyeniersjongen... Ja! booien hier buiten! dat's wat te zeggen!... Wat je hier krijgt is tuig - en als je er eens een goeie hebt, dan wil die weer niet blijven,... omdat 't er te stil is. - Gunst daar komen Koen en Loes an! - dat 's aardig. Hij is vandaag vroeg van 't kantoor gekomen en nou zijn ze zeker 's weze wandelen, met 't mooie voorjaarsweer. De wind is anders nog guur, we houen de vulkachel
| |
| |
nog maar an. Nou ziet u de jongelui meteen-deres. Nou Dirk nog, dan heb u 't heele stelletje bij mekaar, 'n vroolijk troepje, dat kan ik u zeggen, vol levenslust.
(Koen en Loes lachend en grappe-makend op.
(jong, jolig, koket gekleed).
Dag Moe! - Dag Bets! - (buigt voor de gasten). Hè is dat lachen. Die Koen ook.
Kinderen! Kinderen! - wat heb jelui nou weer uitgehaald! Wat zie je der uit! Waar hebben jelui gezeten?
O gunst! - ik kan niet meer! - me haar gaat heelemaal los, geloof ik.
We hebben gehengeld... maar Loes durft geen wurm anpakken.
Kom! - ga nu der es zitte... dan krijg je een koppie thee. - Heb je de gasten al gendag gezegd?
| |
| |
Dat zijn onze nieuwe pension-gasten. - (Tot Meneer en Mevrouw) U ziet nou er es, hoe 't hier toegaat - zoo zijn ze nou altijd, - altijd even jolig.
O Bets, 't was zoo leuk - vreeselijk leuk... 't was éénig! Ik heb (stikkend van 't lachen) een... aal gevangen... heusch een aal! - ik dacht dat 't 'n slang was... ik schrok me dood... éénig...
En gillen!!! - en gillen!!! - ik dacht dat ze opgegeten werd... En ze kon 'm er niet eens afhalen... zóó kwam ze er mee andragen.
Nou maar 't beest zat heelemaal in de knoop... om het touw heen!... 't leek wel een vlechie - of 'n luxe-broodje... Is dat lache... 't was vreeselijk leuk! - 't was éénig!
(Koen en Loes gaan achter in 't vertrek voort met ginnegappen).
| |
| |
Zeg Bets, zou je nou neef Ys ook niet vrage of-ie thee komt drinken, 'k geloof dat-ie boven is.
(half ter zijde).
Hè Moe! Zou U dat nou wel doen?
(eveneens).
Maar kind, ze moeten toch an hem wennen, en dan maar hoe eer hoe liever. En 't is familie! 'n sjermein neef!
Ik zal 't vrage - maar als-ie nou niet wil?
Maar niks zeggen... alleen dat z'n thee klaar staat.
(Bets af).
Nou is-ie weer op z'n kamer, ziet u. Hij heeft 'n eigen kamertje, keurig. En daar leest-ie nog boeken ook. O z'n geheugen is nog best. Maar u begrijpt... hij moet bij ons eten, want om 'm daar op zolder te bedienen, dat gaat niet. Maar u zult wel heel gauw an 'm wenne... vooral nou u weet dat 't nog familie is.
| |
| |
't Is bizonder menschlievend van u, Mevrouw. Ik weet niet veel menschen die zich zoo'n opoffering zouden getroosten.
Och, Meneer, goeddoen dat is m'n zwak. Dat 's om zoo te zeggen me lust en me leven. Me kinderen zeggen 't ook dikwijls: moe het maar één gebrek, ze is te goed. - Niet dat ik zoo'n doetje ben, dat moet u niet denken. Al te goed is buurmans gek, zegge ze wel is. Maar ik kan niet zien lijen, dat is 't, me hart is te week, ik kan niet zien lijen. Daar kan 'k niet tegen. Laatst nog toen dat paard gevallen was voor die mestkar....
(tot Bets)
Is ie daar? - Komt ie?
(tot het gichelende paar).
Komt kindertjes. - nou daar niet zoo'n pret met je beidjes. - Niet dat we 't je niet gunnen. Wij oudjes kunnen de zon nog wel in 't water zien schijnen.
| |
| |
Wat zegt u mijnheer? - Maar 't is niet gezellig, niet kom-il-foo. Wij willen ommers ook wel r's lache? We houën allemaal van de gezelligheid.
IJsbrand komt de deur in en blijft een oogenblik staan, het gezelschap rondziende. Er ontstaat een pijnlijke stilte. Meneer en Mevr. B.v.H. bekijken hem met onverholen verbazing, schuw en afkeer. Bets is verlegen. Loes lacht zacht in haar zakdoek.
Zoo, IJs, ben je daar. - Kom 'n koppie thee drinken man! - Kijk! daar zijn een paar nieuwe huisgenooten, dat is nog famielje van je, wat zeg je dáárvan?
IJsbrand geeft geen blijk het gezegde te verstaan, en staart met pijnlijke uitdrukking het venster uit.
(joviaal).
Kom IJs! Kom kerel! ga zitten jongen - hier is een stoel.
IJsbrand gaat zwijgend zitten en staart vóór zich. De twee gasten schuiven wat van hem weg en blijven hem schuw bekijken. Loes proest in haar zakdoek. Pijnlijke stilte.
Kom, IJs, moet je niet eens kennis maken met je familie.
| |
| |
(opstaanae).
Och, Mevrouw, we zullen u heusch niet langer derangeeren. 't Is ook al over onze tijd. - Ga je nu eindelijk mee, man! (hem beslist onder den arm nemend) kom!
Ja, Ja!.... Ja! Ja!.... ik ga al! ik ga al! - Mevrouw, jongelui,... (buigena weggaana.)
Hè! nou zoo in ééns! - hè!! - Bets laat meneer en Mevrouw eens uit. Dus zullen we maar rekenen met de eerste van de volgende maand, niet waar?
Nee! - Nee! - we zullen wel schrijven! - U krijgt nog bericht.
U krijgt nog bericht! - U krijgt nog bericht.!
(terwijl hij dit zegt, strompelt hij haastig weg, aan den arm van zijn vrouw, terwijl ze beiden nog een schuwen blik vol afkeer naar IJsbrand werpen).
(als ze weg zijn).
Nou, moe! - dat doe je daar óók handig! Dat 's 'n
| |
| |
manier om gasten te lokken, zóó zul je 't huis wel vol krijgen. - Dat's nou net of je 'n vogelverschrikker op 'n vinkebaan zet.
(proesténd).
'n Vogelverschrikker! - hoor je 't Ys, wat zeggen ze van je!
(wat verlegen).
Ja, gut! - wat moet je doen? - 't Is toch familie... Waarom zeg je dan ook er es niks, Ys? Waarom trek je dan ook geen menschekleeren aan?
Heusch, zoolang als Ys er uitziet, moet u hem liever op 't erwteland zette dan in de salon bij nette menschen (tot Bets die terug komt). Wat zeg jij Bets, - die twee zien we nooit weerom.
Ja, Moe, ik zei 't u nog... Zou u dat nou wel doen.
(verlegen).
Ja, gut! Kinderen!... 't is toch familie, zoo goed als wij. 'n Sjermein neef. Ik dacht nog: dat treft! Dat die
| |
| |
Ys ook nooit een woord zegt... nou maar ze komen wel, ze komen wel!
Ze komen niet, wat ik je brom. Wat jij, Bets?
Nee, hoor! - Ik vrees der voor.
Op zoo'n manier komt er van dat pension niks terecht. En dan staan we heelemaal op straat. - Om van trouwen niet te spreken.
(wat verdrietig tot IJs).
Waarom zegs je dan ook niks?
Tegen Lize praat-ie wel. - Waar is Lize?
Op dit woord staat IJsbrand op en gaat zwijgend de kamer uit, door de anderen zwijgend nagekeken.
Kijk nou! - Nou zou je zeggen dat-ie niks hoorde! - maar jawel, nou gaat-ie naar Lize.
| |
| |
't Is niks gedaan, moe, met zoo'n halve gare in huis. - Ik begrijp niet dat u daar geen eind aan maakt. - Zoolang we 't beter missen konden, nou, dan zal 'k er niks van zeggen. - Maar nu we krap zijn, en U pension moet gaan houën, nou kan 't niet langer.
Maar waar moet de arme man heen? Koen?
Waar-ie hoort: in 'n gesticht.
Hè Koen, hoe hardvochtig!
Nee, Koen! - Ik wil menschelijk blijven, menschelijk en kristelijk.
Goed! dan gaan we heel menschelijk en kristelijk
| |
| |
na de kelder. Ik kan niet meer bijspringen, dat weet u wel. 't Gaat hoe langer hoe beroerder in zaken tegenwoordig. En waar wil u dan met Mei de huur van betalen? - Kan jij 't betippen, Bets? Of Kris?
Kom nou, dat hoef je niet te vragen.
Nee, hoor! in 'n gesticht gaat-ie niet. 't Is om te rillen! Hè... zoo'n gekkenhuis! Ik zou er van droomen. En dat m'n eigen bloed. - Nee hoor! al moest ik droog brood eten.
Voor niks zeker? - Ja, de menschen zijn nog al happig op zoo'n logee.
(Kris Luiters op, 'n zwierig stuaentje).
Dag menschen! - Dag moe! - Dag Bets! (kust haar.)
| |
| |
Nou, Kris, jelui moet de trouwerij vooreerst maar afschrijven.
Wat nou? - Wat heb je Koen? - Heb je slecht geslapen? - Ik schrijf niks af, hoor! Ik doe me semi in Mei, en arts in October, en dan trouwen we meteen. Zoo was 't afgesproken, nie waar Bets?
Ja maar, Moe wil hier een Sanatorium openen voor onvermogenden. - Misschien mag jij daar dan wel Directeur-geneesheer van worden, als je honderd pop in de maand toegeeft.
Hè Koen, wat ben je onaardig.
Wat bedoelt-ie eigenlijk?
Och, 't is met Ys. Moe kan geen pension-gasten krijgen, zoolang Ys hier is.
| |
| |
Ja, dat heb ik al lang gezeid.
Daar weet je nog niets van, Bets. We hebben juist een paar heele nette menschen gehad. Hééle lieve menschen, zoo hupsch en zoo deftig. En denk er an, Kris, Ys is familie van ze. Kon 't nou nog mooier? 'n Sjermein neef.
Ja, en toen heeft Moe Ys na beneden laten komen, in z'n minnebroeders-paleto, en toen ze merkten, dat ie geen kousen en geen broek an had, nou toen smeerden z'm natuurlijk in allerijl.
Dat's niet gezegd! - dat's nog niet gezegd! - nog lang niet gezegd!
(op).
Mevrouw, hier ben de koekjes!
(droevig).
Goe, Antje, geef maar hier. Jammer dat 't te laat
| |
| |
is... Hè, bitterkoekjes? had nou allerhande genomen. - Dat scheelt de helft.
En hier is 'n briefje, dat de jongen van 't hotel bracht.
(af).
(lezend en zuchtena).
Ja, hoor! - 't is mis... Ze doen 't niet.
Moe! - Zeg 'es - is 't heusch waar? Heeft Ys geen broek an? (proestend). Wat heeft hij eigenlijk onder die paleto?
(verontwaardigd).
Heel net ondergoed - heel net en fatsoenlijk... best keper. - Bets en ik hebben 't zelf gemaakt.
Neen maar! wat zeg jij nou, Kris, jij bent nou
| |
| |
medicus. - In ernst, is die man nou bij z'n verstand of niet? - Zou jij zoo iemand toerekenbaar verklaren?
(gewichtig).
Nou! om te zien dat het in z'n cranium niet pluis is, daar hoef je geen medicus voor te zijn. Hoe ik 't precies zou diagnostiseeren, dat weet ik nog niet. Chronische zwaarmoedigheid, lypemanie zou ik zeggen. Heeft-ie wel eens hallucinaties?
Wat zijn dat voor dingen?
Of-ie stemmen hoort of vizioenen ziet, menschen en dingen, die er niet zijn?
Ja, dat zou ik denken. Als ie alleen is, praat-ie altijd. En wat er dan uitkomt, daar sta je versteld van, dan heeft-ie tegen die, dan tegen die...
Jawel, dat zijn hallucinaties.
| |
| |
Maar dan kan zoo iemand toch niet hier blijven! - Het mag niet eens.
Och kom, der is me nooit iets van gezegd. En ze kennen 'm ommers allemaal hier in 't dorp.
Kunt u me niet eens laten luisteren, moe, als ie weer zoo alleen aan 't redeneeren is. Dan kan ik misschien 'n diagnose maken.
Och ja, hij praat meestal als-ie alleen is.
Kan ik me op z'n kamer verstoppen.
Nee, jongen, daar is geen ruimte.
Laat 'm hier komen, dan gaan we de kamer uit.
En ik achter 't gordijn....
| |
| |
Hè ja! dat 's leuk! - dat 's éénig - mag ik ook blijven, moe? - mag ik ook achter 't gordijn?
Jij met Kris achter 't gordijn? - jawel, dat kun je denken.
Vertrouw je me niet? - ik zal me erg netjes houen, hoor! Bets vindt 't wel goed, niet Bets?
Jou vertrouw ik wel, maar Loes niet.
Hè Bets, hoe schandàlig!!! Je bent een leelijk nest. Nou, maar ik blijf tòch!
Daar is ommers nòg 'n gordijn! ga jij dan dáár.
(kruipt achter 't gordijn).
Goed! - Kiekeboe! - jij daar en ik hier. Allo Kris, op je post - hoe krijgen we 'm nou hier.
Wel da's eenvoudig, ik zal hem vragen anthraciet
| |
| |
uit het schuurtje te halen voor den vulkachel. Dat is-ie gewend, dat doet-ie altijd.
Goed dan gaan Bets en ik even uit.
(Wed. Hardenaop, Koen en Bets af. Loes en Kris elk achter 'n gordijn. Loes gichelend achter 't gordijn).
O, jeremie! - als ik me nou maar goed kan houden.
(streng).
Nee hoor! as je staat te gichelen moet je weg. Ik moet er 't mijne van hebben. Ssstt!!
(Als ze eenigen tijd gestaan hebben, gaat langzaam de deur open en IJsbrand wordt zichtbaar, een emmer met kolen dragend. Zoodra hij zichtbaar wordt, begint zachtjens, hiel zachtjens, als uit de verte, de muziek te spelen. Deze muziek wordt gaandeweg iets sterker, en het is of IJsbrand haar hoort, - hij zet de emmer bij de kachel neer - knielt langzaam op een knie, en schijnt in smartelijke verrukking te luisteren. Hij prevelt, eerst onhoorbaar, langzamerhand duidelijker. In dezelfde mate als zijn woorden verstaanbaar worden, wordt de muziek weer zwakker en zwakker, zoodat, als hij vol en krachtig spreekt, de muziek geheel stil is.)
| |
| |
(fluisterend) Wie is 't? - Wie is 't? - Wie spreekt?
Ja! - O ja! ik hoor het! - ik hoor!
(langzamerhand luider) O ja! - O ja! ga voort!....
Ga voort! - O heerlijk geluid! - nog meer!....
Liefste! - ben jij het? - Diotíma!! -
Diotíma! - Diotíma! - Diotíma! -
O sprak je nog maar! - sprak je nog maar anders!
Sprak je als menschen spreken! - zooals je eens gesproken hebt!
(de muziek wordt zachter en zachter.)
Ga je weg? - O ga nog niet heen! - ga nog niet heen!
Ik ben hier zoo eenzaam! - zoo eenzaam! - zoo eenzaam!
Wat voor wezens zijn het om me? - Ik ken ze niet.
Toen je stem er nog was, liefste, in deze lucht!
Toen wij nog één lucht ademden -
Toen deze oogen nog het licht dronken uit de jouwe,
| |
| |
Toen wij nog in één sfeer leefden....
en wij samen de taal van zon en aarde verstonden
en het zingen van de vogels,
Toen had ik geduld en vrede met Gods wreedheid,
Toen kon ik ze verdragen die mijn medemenschen heeten.
Maar o! toen de scheidsmuur rees!
O toen de zware, zwarte deur toesloeg! O mijn God!
Toen zijn ze mij gaan martelen, martelen!
Want een onbegrepen mensch is een naakte worm op gloeiende sintels.
Diotíma! - Diotíma! - Diotíma!
Zooals de zegening was, - zoo is nu de folter.
Waarom worden we gelokt met zooveel zaligheid.
in valkuilen met zulke scherpe pennen?
Waarom lijden we zóózeer zonder te begrijpen?
Wat nut hebben toch onze pijnen?
Alle dieren hebben hunne maats, alle planten hebben huns gelijken.
Maar ik ben eenzaam, eenzaam op aarde....
De tijger heeft zijn wijfje tot teederheid
| |
| |
maar al wat mij gelijkt is mijn vijand.
Wat zijn dit voor wezens, die menschen heeten?
Ze schijnen gevormd als ik, ze hebben ooren, mond en oogen.
Maar wat ze hooren versta ik niet, wat ze zien, zie ik niet,
en hun praten is mij of kippen kakelen en schapen blaten
neen, nog lediger en leelijker is het...
en mijn wereld vertrappen ze als een koe de bloemen.
Kon ik hen maar haten en als mijn prooi nemen
Zooals de wolven elkaar opvreten, in hongerstijd,
Maar met pijnlijke banden ben ik aan hen vast -
Als afgestorven lidmaten hangen ze aan mijn lijf...
Als stinkende, rottende maar nog gevoelige lidmaten -
en hun afsnijden beteekent de dood.
O dood! dood! - die zou het leven voor me zijn!
Het leven dat jij leeft - jij, Diotíma!
Eénige die geleefd en gevoeld heb als ik...
Eénige die warmte gaf in de ijzige menschheid,
Eénige die meelachte met boomen en wolken
| |
| |
in deze doode, stomme, blinde menschen-wereld -
die als ijspegels hangt aan de bloeiende aarde.
Maar dood mag niet, - jij nam hem, Diotíma,
maar verbood het mij - waarom? waarom?
Waarom moet ik beter en getrouwer zijn dan jij?
Waarom moet ik nutteloos tot het eind toe jammeren?
Hoe kan God met zijn ijdelen jammer gediend zijn?
Al wat ik zeg is toch immers machteloos?
de ijspegels smelten niet voor mijn heeten adem -
al schrei ik vuur, geen enkele verweekt.
Vreeselijk is het leven van den onbegrepene.
De kou brandt hem en de hitte bevriest hem,
Wie hem wil streelen, scheurt zijn huid open
Wie hem te drinken geeft, verschroeit zijn keel.
Hij wordt gesmaad om zijne deugden, geprezen om zijne schande,
Uit hulpvaardigheid verbrandt men zijn huis,
uit vriendelijkheid vergiftigt men zijn eten
uit gedienstige liefde verworgt men zijne kinderen!
Zijn kinderen van schoonheid...
| |
| |
Moeder aarde! - waarom baar je zulke wezens....
die verlaten blijven middenin 't gedrang?....
die verkleumen in het schoone zonnige aardeleven,
die dagelijks duizend dooden moeten sterven,
en toch niet mogen sterven, trouw op hun post.
Welke toekomst kondigen wij eenzamen aan?
Welk heil bereiden wij vóór, wij, Diotíma -
die de zaligheid zagen - maar niet mogen meedeelen
en in stillen jammer ten ondergaan?
O wij eenzamen! - eenzamen! - eenzamen! -
Brandenden zonder licht! - martelaars zonder glorie!
Gefolterden zonder haat - zonder weten waarom?
Waarom? - Waarom? - Diotíma!
(hij spreekt zachter en zachter, snikt in beide handen, prevelt onverstaanbaar.... gaat hoofdschuddend zachtjens heen. Als hij weg is, komen eerst Loes, dan Kris behoedzaam te voorschijn. Ze kijken elkaar veelbeteekenend aan maar ernstig, zonder spot, eer meewarig.)
(op haar voorhoofd wijzend).
Nou, stapel hoor!
(ernstig knikkend).
En hoe!
Gordijn.
|
|