Over de Tagore-vertalingen van Frederik van Eeden
(1963)–H.W. van Tricht– Auteursrechtelijk beschermd3. Het onderzoek aan de hand van de beschikbare documentenwij-zangen (Amsterdam 1914) (gitanjali). Het handschrift is het gewone schrift van Van Eeden met de gewone zelfcorrecties (zie Facs. IV, blz. 25). Van fol. 1-12 is er bovendien een eerder ontwerp van zijn hand (zie Facs. III, blz. 24). Het dagboek vermeldt tussen 31 mei en 26 september 1913 acht maal dat hij aan de vertalingen van Gitanjali werkt, op 19 juli met de toevoeging ‘Ik vertaal ze als van zelf, alsof ik ze zelf opschreef’ (zie Facs. V, blz. 26). De terugblik op oudejaar 1913 vermeldt o.a. als werkzaamheid: Tagores Wij-zangen.
de hoovenier (Amsterdam 1916). Handschrift als van de Wij-zangen, zonder eerder ontwerp: eigen hand met de gewone zelfcorrecties (zie Facs. VI, blz. 27). Het dagboek vermeldt op 15 februari 1914 het begin van de vertaling, op 23 februari de voortgang, daarna niet meer. De bundel verscheen in 1916, een terugblik op 1916 aan het eind van dat jaar ontbreekt. | |
[pagina 11]
| |
‘kabir’.Ga naar voetnoot* Naar het Engelsch van Evelyn Underhill en Rabindranath Tagore. (Amsterdam 1916). In dit handschrift is het werk van een ‘voorvertaler’ op de voet te volgen. De nummers I-XIX zijn geschreven door Van Eeden; XX-XXIV door Th. Holdert met Van Eedens verbeteringen; XXV door Van Eeden; XXVI-XXXI, XXXIII, XXXV-XL, XLII, XLIV-LXIV door Holdert met Van Eedens verbeteringen (zie Facs. VII, blz. 28); XXXII, XXXIV, XLI, XLIII, LXV-C door Van Eeden (zie Facs. VIII, blz. 29). De heer Holdert voegde hieraan in een interview toe, dat hij er geen tien alleen vertaald heeft en dat de overige door hem geschrevene in voortdurend overleg met Van Eeden, dus met diens mondelinge correcties, zijn ontstaan. Het dagboek vermeldt 7 maart 1916 en daarna nog twee maal ‘Ik vertaal Kabirs verzen’ en 29 september 1916 ‘Ik corrigeer Kabirs verzen’. De bundel draagt het jaartal 1916 maar de verschijning wordt pas in de terugblik op oudejaar 1917 vermeld.
de wassende maan (liederen van het kind). (Amsterdam 1917). Handschrift (zie Facs. IX, blz. 30) als van Wij-zangen en De hoovenier. De vertaling niet in het dagboek genoemd, 20 april wel de correctie met de toevoeging ‘Ik vertaalde ze zoo onder de hand’. De terugblik op 1917 vermeldt De wassende maan. In de volgende jaren worden in de oudejaarsbalansen geen Tagore-vertalingen meer genoemd.
De door mevrouw Mankes weergegeven herinnering van mevrouw Prins, dat A.P. Prins De hoovenier en De wassende maan en nog een derde bundel vertaald heeft, en de onderstelling van mevrouw Mankes dat dit de Wij-zangen zouden zijn, blijken onjuist. Straks zal bovendien blijken, dat de Wij-zangen en De hoovenier al verschenen waren en De wassende maan reeds gecorrigeerd, toen het contact tussen Van Eeden en het echtpaar Prins in zake vertalen gelegd werd.
sādhanā (Amsterdam 1918). Aan de vertaling van dit wijsgerige prozawerk begon Van Eeden 26 april 1914; hij vermeldt 4 september 1914 ‘'s avonds vertaal ik Sādhanā’, daarna pas 28 februari 1918 dat hij Sādhanā corrigeert. In dat jaar verscheen de vertaling in twee deeltjes van resp. 136 en 112 bladzijden. Van deel I zijn blz. 1 tot 40 vertaald door Van Eeden (zie Facs. X, blz. 31); 41 tot 62 door Holdert; 62 tot 136 door Prins (zie Facs. XI en XII, blz. 32 en 33) en van deel II zijn blz. 1-85 door Prins vertaald; 86 tot 112 door Holdert (zie Facs. XIII, blz. 34). In het werk van Holdert staat op éen plaats waarschijnlijk een aanvullende correctie van Ter Laan; in het gedeelte van Holdert overigens geen correcties, in dat van Prins enkele van de hand van mevrouw Prins. Het werk van Prins is van deel I blz. 101 tot II blz. 20 geschreven op de achterkant van de bladen van een weekkalender voor 1917, een vloeiende terminus a quo die trouwens voor de reconstructie niet nodig is. De bewaard gebleven brieven | |
[pagina 12]
| |
van Holdert en Mevrouw Prins maken de gang van zaken voldoende duidelijk. 1 maart 1917 eindigde na 4 ½ jaar het secretariaat van Holdert, door zijn verhuizing naar Ingen. 1 mei trad Ter Laan als secretaris op, maar weldra kreeg Holdert van Van Eeden het verzoek, door te gaan met vertalen, wat Holdert blijkbaar ook zelf wenste. Hij schrijft op 6 mei 1917 aan Van Eeden: ‘Zou het mij dan te druk worden met de vertalingen dan kan ik die in overleg met U gedeeltelijk in andere bevoegde handen geven.’ 9 mei schrijft hij dat hij van Sādhanā al een gedeelte af heeft, ‘het ligt nog bij U’ en dateerde dus van voor 1 maart 1917. Later schrijft Holdert in een niet gedateerde brief: ‘Ik kom niet aan Tagore toe en het is zonde dat het blijft liggen. Zoudt u die verdere vertalingen niet in handen willen geven van Mevr. Prins-MacDonald? Zij vertaalt goed en u doet er een weldaad mee want ze is erg arm. - Schrijft u even of u 't goed vindt, dan zal ik haar schrijven u een bezoek te brengen om er over te spreken’ (zie Facs. XIV, blz. 35). Twee jaar na Holderts vertrek naar Ingen schrijft mevrouw Prins aan Van Eeden de volgende brief:
['s-Gravenhage] 15 mei 1919 Zeer geachte Dr. van Eeden,
Namens mijn man, die zulke dingen nooit durft, kom ik U vragen of we misschien nog iets krijgen van de Sadhana. U was indertijd zoo vriendelijk ons ƒ50,- te geven maar mogelijk moeten we daar nog van teruggeven. Ik meende, dat de afrekening met Versluys in April plaats vond, daarom schrijf ik U nu. Het zou ons n.l. zooals gewoonlijk, goed te pas komen als er nog iets overschoot en zoo niet, dan willen we het te veel graag teruggeven.
Met de meeste hoogachting [w.g.] Ina E. Prins-Willekes Macdonald
Hieronder schreef Van Eeden: ‘beantwoord / inlichting gevraagd’.
Mevrouw Prins gaf de gevraagde inlichting in deze brief:
Ligusterstraat 68 den Haag.
22 Mei 1919
Zeer geachte Dr. van Eeden,
Mijn man zegt dat hij met U afgesproken heeft 10% van den verkoop, een zelfde regeling als met Mevr. v. Hoogstraten. Hij heeft de twee boekjes heelemaal vertaald op het eerste hoofdstuk of inleiding (we hebben ze uitgeleend dus ik kan niet nakijken wat het is) na. Van het tweede hoofdstuk had Th. Holdert een klein stukje gedaan, het eerste was van uzelf.
Met de meeste hoogachting [w.g.] I.E. Prins-W. Macdonald. | |
[pagina 13]
| |
Zoals uit de zoëven opgegeven pagina's blijkt, had Prins 2/3 van Sādhanā vertaald. Met mevrouw van Hoogstraten wordt blijkbaar mevrouw van Vloten bedoeld.
In een derde brief, van 5 juni 1919 (zie Facs. XV, blz. 36), bedankt mevrouw Prins voor nog eens ƒ50,- die Van Eeden gestuurd had, biedt hem een door haar zesjarig dochtertje getekende illustratie bij De kleine Johannes aan, en eindigt met hartelijke en dankbare groeten. Deze toedracht verschijnt, sterk gewijzigd, 43 jaar later in de ingezonden stukken van mevrouw Mankes. Het door haar gestelde wordt door deze brieven tot de juiste afmetingen teruggebracht, de psychische atmosfeer blijkt volkomen anders en even argeloos en natuurlijk als de brieven van Holdert; de ‘mannelijke en directe toon’ en de ‘sonore klank’ van de Wij-zangen waren terecht geen verrassing geweest voor hen die Van Eedens latere proza kenden.
Chronologisch volgt nu Chitra, maar het verdient de voorkeur, dit na de overige uitgaven te bespreken.
hongerige steenen. (Amsterdam 1920). Dit is een verzameling van dertien korte verhalen, waarvan de Nederlandse vertaling in twee deeltjes van 134 en 144 bladzijden verscheen. Het eerste verhaaltje, blz. 1 tot 28 van deel I, is blijkens het handschrift door Van Eeden vertaald (zie Facs. XVI, blz. 37). Van de overige twaalf bestaat een kladhandschrift in de spelling De Vries en Te Winkel van onbekende, ongeroutineerde hand, misschien met correcties van Van Eeden, en een tweede versie in gebrekkige Van Eeden-spelling in onervaren machineschrift, bevattende het tweede tot en met zevende verhaal (zie Facs. XVII en XVIII, blz. 38 en 39). De vele verbeteringen zijn door de hand die het kladhandschrift geschreven heeft aangebracht en misschien ook door Van Eeden. De druk wijkt nogal van deze kopij af. Daar er geen vergelijkingsmateriaal voor dit handschrift beschikbaar is, zou ten aanzien van deze vertaling het onderzoek opgegeven moeten zijn, als er geen uitwendige argumenten waren gevonden die zo al niet formeel, dan toch overtuigend kunnen aantonen dat de vertaler Van Nederveen Meerkerk heette, een passerende trekvogel op Walden. Van Eedens dagboek vermeldt op 3 november 1919: ‘Ik reisde in den trein met een heer, die mij wèl zeide te kennen en mij vroeger gesprooken had. Zijn naam is Ederveen. Zijn gesprek was interessant, hij was in een klooster geweest in 't noorden van Japan. Hij maakte verzen en was een jaar de echtgenoot geweest van Marie Metz-Koning. - Nu was hij levensmoe en ging afscheid nemen van zijn vrienden, in Wassenaar, in Leiden, in Amsterdam. Dan ging hij wandelen, wachtend op het einde. Hij had iets zeer bitters, een weinig affectatie, ook een sterk eerzuchtsgevoel. Ik vroeg hem met me mee te gaan - maar dat wou hij beslist niet. Hij was mij erg dankbaar voor wat hij van mij las. Ik vroeg hem, die dankbaarheid te toonen door nog wat meer met me te praten. Maar hij wou niet’. 9 november kwam de medereiziger 's avonds op Walden aan het raam | |
[pagina 14]
| |
kloppen en onderdak vragen. Hij zei een zelfmoordpoging met slaapmiddelen te hebben gedaan, had 5 dagen geslapen in een hotel waar men hem maar had laten liggen, had daarna door het land gedwaald en in hooibergen geslapen. Kenschetsend voor Van Eedens argeloosheid is, dat hij dit alles schijnt te hebben geloofd; zijn neiging om van iets nieuws meteen het beste te verwachten springt in het oog in deze notitie van 14 november: ‘Hij is goedhartig, zeer gevoelig, impulsief - heeft wel goede vermoogens. Een mooye stem, literair enig talent, is ijverig en goedhartig en gewillig. Hij ziet er indisch uit, zijn oovergrootvader was een hindoe. Ik zette hem aan 't vertalen en nu logeert hij bij Ehrenfeld in Oma's huisje. Zijn naam is van Nederveen Meerkerk’. 18 november noteert hij dat Nederveen zich zeer behaaglijk voelt en hard werkt aan vertalingen naar zijn opgave; 18 december wou hij Nederveen wel als secretaris hebben maar het stuit hem om Nico Schmidt, secretaris sinds Ter Laans vertrek februari 1919, te ontslaan. 13 januari 1920 is Nederveens hulp nuttig maar zijn onstuimig karakter brengt hem steeds in kleine ruzies, hij is zeer actief. 15 februari heeft Van Eeden besloten zich van Nederveen zo spoedig mogelijk te ontdoen - hij blijkt zowel in Bussum als in 's-Graveland enig erotisch kwaad te hebben gesticht - en 15 maart 1920 is hij weg ‘tot algemeene opluchting’. Hij is er dus geweest van 9 november 1919 tot 14 of 15 maart 1920. En nu schrijft Versluys op 26 november 1919 dat hij met genoegen uit Van Eedens schrijven van gisteren vernomen heeft dat die bezig is aan de vertaling van Hungry Stones. En ook van Nederveens vertrek is een spoor aan te wijzen in de handschriften van Hongerige steenen. Het feit dat de tweede versie van de vertaling halverwege eindigt, klopt al met een plotseling vertrek, maar bovendien is die vertaling geschreven resp. getikt op de blanco achterkant van het prospectus, dat Van Eeden, Bloemers, Borel en Brouwer hebben uitgestuurd over de stichting van een Internationale Akademie voor Praktische Wijsbegeerte, uit welk plan de Internationale School voor Wijsbegeerte te Amersfoort ontstaan is; er waren te veel exemplaren van dat manifest gedrukt. Enkele daarvan zijn verzonden geweest en blijkbaar onbestelbaar teruggekomen, ze dragen sporen van afgestempelde postzegels. In slechts één geval bleek de datum ten dele ontcijferbaar, het is een van de laatste vellen die Nederveen gebruikt heeft. Die datum is [...] III. 1920 (zie Facs. XIX, blz. 40). Er is geen reden voor de onderstelling dat de definitieve redactie van Hongerige steenen, die ook van de tweede versie verschilt, van iemand anders dan Van Eeden is.
huis en waereld (Amsterdam 1921) is blijkens het handschrift en de correspondentie met Versluys vertaald door mevrouw Martha van Vloten (zie Facs. XXI en XXII, blz. 42 en 43). Vooral het eerste gedeelte heeft veel correcties van Van Eeden.
de vluchtelinge (Amsterdam 1923) is een bundel korte lyrische verhalen, 171 bladzijden druks. Daarvan zijn blz. 113 tot 171 door Van Eeden geschreven, | |
[pagina 15]
| |
vermoedelijk omstreeks 18 maart 1922 als zijn dagboek vermeldt: ‘Elken avond vertaal ik nog wat van Tagore’ (zie Facs. XX, blz. 41). Blz. 1 tot 112 zijn geschreven door een aanvankelijk niet herkenbare hand met verbeteringen van Van Eeden (zie Facs. XXIII, blz. 44). Aanwijzingen omtrent deze schrijver waren noch in de binnengekomen brieven noch in de handschriften van de werken te vinden, op een kort lijstje van de illustraties bij Het Godshuis in de lichtstad na. Een gevonden brief van de illustrator, de architekt London, bewees echter dat het zijn hand niet was. Daarna werd het schrift herkend op de doorslagen van door Van Eeden verzonden brieven en wel in de met de hand daarop geschreven adressanten, waarmee was aangetoond dat men met een secretaris te doen had. De opvolger van Ter Laan, de heer N.C. Schmidt, verklaarde evenwel met stelligheid dat het zijn handschrift niet was. De oplossing werd ten slotte gevonden in een paar sedert 1 juni 1919 bijgehouden registers van verzonden en ontvangen brieven met soms korte vermelding van de inhoud. Uiteraard werden die meestal ingevuld door de secretaris, zodat de periode waarin het te determineren schrift voorkomt, nauwkeurig - en daar het een alfabetisch register is, zesentwintig maal - kon worden bepaald, en wel: 1 november 1920 tot eind juli 1922 (zie Facs. XXV, blz. 46 en 47). Over de identiteit van deze secretaris gaven toen twee niet gedrukte passages in het dagboek uitsluitsel. 3 november 1920: ‘Ik heb een typiste, Mej. Mien Burgers’, en 1 augustus 1922: ‘Mien Burgers kreeg een hevige bloedspuwing’.
De laatste bundel was uit het land van r. tagore (brieven 1885-1895) (Amsterdam 1923). Hiervan is geen handschrift aanwezig en daar ook verder iedere aanwijzing ontbreekt, kan over de totstandkoming van deze vertaling zelfs geen vermoeden worden uitgesproken.
Tenslotte chitra. Een spel in één acte (Amsterdam 1918). Mevrouw L. ter Laanvan Lokhorst, de weduwe van Remko, zegt een brief van Van Eeden te bezitten waarin hij Ter Laan opdraagt, Chitra te vertalen, en het handschrift van de vertaling. Ondanks herhaald aandringen was zij tot nu toe niet in de gelegenheid de twee stukken op te zoeken en te tonen; van de laatste poging, het te hulp roepen van de heer K. ter Laan, is hierboven al sprake geweest. Vooral wat de brief betreft is dit jammer; heeft Van Eeden geschreven ‘Hierbij draag ik jou de vertaling van Chitra op’, of schreef hij ‘Als je tijd over hebt, kon je wel vast aan Chitra beginnen’? Het laatste is wat wij bij andere vertalingen met andere secretarissen gezien hebben. En heeft Ter Laan, die zich, anders dan de anderen, aankomend literator voelde, dit werk soms veel zelfstandiger gedaan dan Van Eeden bedoeld had, en heeft deze, met werk overladen en gedeprimeerd als hij was, het er maar bij gelaten toen hij zag dat Remko het zo graag alleen deed en dat het goed ging? Dat het titelblad zijn naam niet zou vermelden, kan Ter Laan geweten en begrepen hebben: de uitgever Versluys had er belang bij dat de vertalingen niet onder een onbekende naam verschenen. Hij liet Tagores De koning van de donkere kamer dat Henri Borel vertaald had, wel met diens naam in | |
[pagina 16]
| |
1919 in de guldenseditie verschijnen, want dat was evenals F. van Eeden een verkoopbare naam, wat die van de werkstudent R. ter Laan niet was. Toen Ter Laan na de beëindiging van zijn secretarisfunctie bij Versluys kwam om honorarium voor Chitra te eisen, verwees deze hem naar Van Eeden, met wie hij alleen te maken had: blijkbaar stelde Versluys zich op het - moeilijk aan te vechten - standpunt, dat Van Eeden de verantwoordelijkheid droeg voor de met hem overeengekomen vertalingen, al wist Versluys, blijkens andere brieven, heel goed dat Van Eeden gedeelten van het vertaalwerk uit handen gaf (zie Facs. XXIV, blz. 45). Van Eeden heeft blijkbaar niet van het begin af het plan gehad Ter Laan voor de vertaling van Chitra boven zijn salaris te honoreren. Maar tussen 30 juli en 11 augustus 1919, een half jaar na Ter Laans vertrek dus, noteerde de secretaris Schmidt het binnenkomen van een brief van Ter Laan die de goede ontvangst van een cheque meldt (zie Facs. XXVI, blz. 46 en 47). Het feit dat Van Eeden, die wist van Ter Laans stap bij Versluys, in de voorafgaande weken twee financiële meevallers had die hem even van de drukkende geldzorgen verlosten, wettigt de hypothese dat die cheque een extra honorarium voor Chitra bevatte. Uit de brievenregisters blijkt dat het contact tussen Van Eeden en Ter Laan bleef bestaan. |
|