| |
| |
| |
Tweede bedrijf
(Hetzelfde tooneel. Maar op de tafel, in plaats van boeken, kaarten en Globe, nu kannen, roemers, borden en spijzen. De vensters zijn digt. Het tooneel is leeg, er wordt aan de deur geklopt. Wessel komt uit het zijvertrek, ziet door het luikje en doet dominee Baltens oopen Deeze is zeer bleek en strak, met strenge, wantrouwende uitdrukking Hij draagt een dik boek).
Zeg, dat ik hem dringend spreeken moet.
Gelieve te wachten, dominee.
(Terwijl Wessel weggaat in een zijdeur links op den voorgrond blijft Baltens op het tooneel heen en weer drentelen. Daarbij maakt hij vreemde gebaren. Hij wijst met gestrekten wijsvinger naar een vlieg, die om zijn hoofd dwaalt en roept verschrikt: Ha! Dan wijkt hij op zij, maakt een biddend gebaar en preevelt met geslooten oogen. Dan wijst hij weer naar de zweevende vlieg, met expressie van angst en afkeer. Cousaert komt binnen met Wessel. Zij blijven eenigen tijd verwonderd naar de zonderlinge gebaren van Baltens kijken).
Dominee, hier is de schout!
(Op Cousaerts wenk gaat Wessel in het zijvertrekje bij de deur).
| |
| |
Heer Baltens? - Wel? wat is er van uw dienst?
Maar wat bezielt u toch? - Hapert er iets?
't Is of ge spooken ziet, of wel den gang
van dwaalgesternten nawijst -
(Op de vlieg wijzend, met ontzetting).
Daar gaat hij weer! Dat is hem! - Vader, Zoon
en heilge Geest, beschut mij! Staat mij bij!
Een bromvlieg? Ei! kan die u zoo ontzetten?
Die beesten steeken niet.
Bid voor uw arme ziel. 't Is Satan zelf.
Ik ken hem! Hij vervolgt me dag en nacht, -
Hille, de heks, heeft hem mij toegezonden.
Maar hij verwint mij niet. Wijk, satan, wijk!
Die vlieg de duivel? Dat onnoozel dier?
Des duivels arglist kiest onnoozlen schijn
om onverhoeds den vroome te bestooken.
's Nachts in het donker komt hij als een muis,
ik hoor hem knage' en knabblen bij mijn bed.
Hij stoort mijn slaap met wulpsche vizioenen.
Ga ik in 't vrije veld om hem t' ontloopen
| |
| |
dan springt hij als een groene gladde vorsch
dwars voor mijn voet en ziet mij hoonend aan.
Maar wie verzeekert u dat in die dieren
van honderd vroome schrijvers. Zie dit boek
van den geleerden en godvrucht'gen Sprenger,
dat Malleus Maleficarum heet,
de Heksenhamer, die het helsch gebouw
van zwarte kunst en tooverij vermorzelt.
'k Heb de getuignis van mijn eigen oogen.
Zie! zie! hoe 't gonzend beest mij loerend volgt,
vraagt ge méér zeekerheid? - Kunt ge dat loochnen?
Ik loochen niets, maar vind ook niets bevestigd.
Wat u zoo zeeker toeschijnt, komt mij vóór
hoogst onwaarschijnlijk - Wat verlangt ge van me?
Dat gij een eind maakt aan dat helsch bedrijf,
en mij bevrijdt van die gevloekte kunsten.
Ik vorder nogmaals: neem die heks gevangen.
Laat haar met ooverkruis gebonden handen
te water werpen, of zij drijft of zinkt.
Zoek dan bij haar 't gevoelloos satansmerk
en breng haar op de pijnbank tot bekennen
dat zij gemeenschap met den duivel heeft
| |
| |
en mij belaagt door zwarte tooverij -
dan mag het vuur haar van haar zonden zuivren.
Genoeg! genoeg! Eerwaarde Heer! gij preekt
bij mij aan doofmans oor, voor die praktijken.
Ik vind geen grond dat arme wijf te kwellen.
Heeft zij dan niet op deeze zelfde plek
Nam ik die scherts voor ernst
dan moest ik u voor meedeplichtig houden.
(dreigend)
Gij weigert dus den uitverkoorne Gods
voor Satans macht te schutten, naar uw plicht?
Schut God zijn uitverkoornen dan niet zelf?
Pas op! gij die met landverraders heult!
De prins zal weeten hoe hij wordt gediend.
Gij dreigt vergeefs. De Prins is ingelicht.
| |
| |
(na een weifeling)
Trotseer niet driemaal 't heemelsche gericht.
(Baltens af naar buiten. Barbara en Estella op, nog bij zijn laatste woorden.)
Wat wil van ons die sombere barbaar?
Spreekt die uit naam van 't heemelsche gericht?
Hij wil dat ik dat arme vischwijf folter
met vuur en water, tang en marteltuig,
tot zij bekent, hoe zij door zwarte kunst
den satan zelf op hem heeft afgestuurd
in de gedaante van een vlieg.
noemt ge dien man godvruchtig en oprecht?
Hij huichelt niet. Hij is vast oovertuigd
dat hij God's zaak trouw en rechtvaardig dient.
Meent hij den God van Liefde te gerieven
door 't bloedig martlen van een arm oud wijf?
Hoeveelen zijn verbrand, vermoord, gemarteld
in naam van wie de God van Liefde heet?
| |
| |
Gelooft ge, vader, dat die sombre man
zoo goed als gij, oprecht en vuurig bidt
tot den almachtgen Heer van aarde en heemel
om zeekerheid, om vreede, licht en raad?
En hij krijgt tot antwoord
hetzelfde als gij: de volle zeekerheid.
(Cousaert zwijgt.)
(na een pauze).
Hoe diep rampzalig is toch ons geslacht!
Wij arme, arme menschen! Zonder licht
drijven wij hulploos op stikdonkre zee.
Wij roepen bang omhoog, en van de wolken
keert enkel d' echo van onze eigen stem -
dan varen wij getroost, en danken God
voor zijn gena, tot ons de zee verzwelgt.
Vrouw, mij mishaagt die moedelooze taal.
Ai, maak ze krachtloos! Loochen 't. Heet mij liegen!
Geen grooter weldaad dan uw teegenspraak.
(weifelend, na veel bezinnen).
Er zijn oprechten... en er zijn... verblinden...
Elk weete, voor zich zelf...
(Hij stokt, er wordt weeder aan de deur geklopt. Wessel oopent alleen het getralied luikje).
| |
| |
(buiten).
Woont hier Cousaert, de Schout?
(buiten).
door jonkheer Jan van Beeresteyn,
des Prinsen adjudant. Hij kwam hier gister, woont in 't Prinsenhof op 't zand
en wacht schout Cousaert met bekwamen spoed.
De schout komt seffens. (Boode af).
(Wessel reikt Cousaert hoed, mantel en handschoenen. Cousaert maakt zich gereed te gaan).
(met zelfbedwang).
Vaart wel, zoo strakjens keer ik weer.
Ik breng den Jonkheer mee, zoo hij 't verkiest.
(Cousaert door de straatdeur af. Wessel terzijde af).
(na een pauze),
Zeg, moeder, heb je 't ooit gezien?
| |
| |
Dat men een vastgebonden hulploos mensch
met schroeven kneep, of wel de zoolen schroeide,
het lijf liet knellen, rekken, persen, blaken. -
Zoo doet men immers bij een scherp verhoor?
Ik zag het nooit. (een pauze).
Gebeurt het moeder, dat men voor 't gerecht
de vrouw verhoort, terwijl de man ontkent?
Somwijlen is 't geschied.
Misschien - ik weet niet zeeker. -
Rechters zijn wreed. Of men een kindje draagt
Gerechtigheid heet blind.
Blind! blind! gevoelloos, doof en blind.
Schreeuwen de menschen op de pijnbank, moeder?
| |
| |
Alleen bekennen helpt. Al zijn ze onschuldig.
Ik kan geen pijn verdragen. Ik zou schreeuwen.
'k Zou àl bekennen wat er werd verlangd.
Er zijn er die bekennen en daarna,
zoodra de pijn aflaat, hun woord herneemen.
En dan? Begrijpt de rechter dan hoe de arme
tot leugen werd gedwongen door de pijn?
De rechter, die zich pijn tot helper kiest,
komt immers nooit tot liefderijk begrip?
Hij dient niet recht en waarheid, maar de wil
van anderen - 't zij van vorst, of kerk, of volk.
En al die dwaze, blinde, wreede menschen,
priesters en rechters, spreeken van een God,
die hun gebiedt zoo dom en wreed te zijn.
En vader zegt, dat wij ook voor dien God
pijn en ellende dankbaar moeten dragen.
Schijnt u dat reedlijk, moeder? Kunt gij dat?
Vraag mij niet, sterreken! ik ben onweetend.
Ik heb uws vaders vroom vertrouwen niet.
| |
| |
En in zoo'n waereld, door zoo'n God bestuurd,
moet ik mijn arm onnoozel kindje brengen?
Waarin nog vóór zijn eerste jammerkreet,
nog vóór zijn moeder krijt op 't smartenbed,
de wreede rechters haar misschien doen gillen,
gekneld, geprangd, geblaakt... misschien, misschien!
Stil, stil! mijn kind... geef zooveel droef gedacht
geen woorden of gestalt - verbeelding schept,
en de angst brengt nader wat men wil ontloopen.
Zoo somber is 't nog niet. De kim wordt lichter,
de stem der menschlijkheid klinkt ooveral.
Maar wie vergoedt d' eenmaal geleeden pijn?
Wie doet het eens gedane kwaad te niet?
Ik proefde 's waerelds uitgezochtste zoet,
maar kan mijn hulploos kindjen niet betuigen
dat 't opweegt teegen 's waerelds bitterheid.
(Een pauze, er wordt geklopt).
(naar de deur snellend).
(Ze doet de deur oopen en valt haren man in de armen. De deur blijft oopen).
(haar kussend).
Dag wijfken! gaat het wel?
| |
| |
Aert! Ik bid je, toef hier niet!
Je bent niet veilig. Kies een van je scheepen
en vaar het zeegat uit, hoe eer hoe beeter.
Uitvaren? En waarom? - Waartoe? - Waarheen?
En jij dan, en mijn hofstee en mijn huis?
Ik zal je niet tot last zijn en geduldig
't werk van een dienstmaagd doen. Maar ga in tijds!
Maak al je goed te geld met grooten spoed,
vermijd dit huis, ontwijk des Prinsen dienaars -
Zijn gramschap zoekt je en zijn arm is lang.
Mijn goed verkoopen? en mijn land verlaten?
Terwille van den Prins? Dat sla de donder!
Wat land gaat booven 't lage land aan zee?
Ik hoorde van dat land in 't verre West,
ginds oover de Oceaan, Nieuw Nederland.
Daar, zegt men, wordt een nieuwe staat gesticht -
waar alle menschen vrij zijn en gelijk,
leevend als kindren in één groot gezin
in liefde en eendracht, zooals Jezus 't wilde.
Ach, mocht ik dáár ons dierbaar kindje baren.
Niet in dit land van blindheid, haat en twist.
| |
| |
Wijfken, die staat is maar een schoone droom.
Nieuw-Nederland is een armzalig oord,
vol woeste wouden en bloeddorst'ge wilden.
Prijst gij ons Neerland, dat ge hebt verraden?
De waereld heette koopmans vaderland!
Heel 't aardrijk heb ik voor mijn koopmanschap
maar Holland tot mijn woon. Ik blijf getrouw
in mijn zoet Nederland, ik wijk niet af,
ten spijt van alle kooningen en prinsen.
Ach Aert, ik smeek, in naam van onze liefde,
ter wille van ons ongebooren kind,
trotseer den macht'ge niet, wees niet halsstarrig!
Vlucht nu 't nog tijd is.
Niet ik! Gods bloed! - Wie heeft de macht in Holland?
De Prins is niet meer dan der staten dienaar,
Met al zijn heir, dat teert op onze beurs.
Wij geeven 't geld, wij hebben te beveelen,
wij heeren zijn de kooningen van 't land.
| |
| |
Vrouwkes, geen zorg! de tijden zijn veranderd.
Hendrik kan niet meer doen wat Mouring deed.
'k Heb op mijn hand het machtig Amsterdam.
De vroedschap steunt mij en zou nimmer dulden,
dat mij, een officier der burgerwacht,
een haar gekrenkt werd door het prinsenvolk.
Dus zal mij niemand voor den rechter sleepen?
O, Arent, neem dat schrikbeeld van mij weg;
'k vrees de tortuur! 'k wil mij niet laten foltren.
't Moog lafheid zijn - ik kan het niet gebeetren.
Ik kan geen pijn verdragen in mijn staat.
Wees toch getroost, mijn lief. Geen nood! geen nood!
Geen beulshand komt uw schoone lijf te na -
Verdrijf die donkre vreezen, laat u troosten!
Geloof mij, wijfken, 't onweer drijft voorbij.
(Onderwijl zijn Bontius en Frans Hals binnengekoomen door de oopengebleeven straatdeur).
(met begroeting).
Met uw verlof, vergeef ons binnendringen -
Vergeef mij, juffrouw Cousaert, dat 's goed nieuws,
't Gevaar voorbij! God lof!
(met groet).
dan toch nog conterfeien, naar mijn lust?
Dat moog je, meester Hals, je komt van pas -
| |
| |
ik wacht nog een paar vroolijke gezellen,
haarlemsche drooge harten, die om strijd,
eens met den Amsterdammer willen drinken.
Zet u, Professor, doet ge mee voor Haarlem?
Met kil, klaar water gaarne, heer van Bijland,
De reede vreest de neev'len van den wijn.
't Is heerlijk, waar de heldre reede heerscht,
maar ook niet kwaad, haar juk een wijl te ontloopen.
(hem een beeker langend).
Juist, meester Hals, als wij professors zijn
drinken we water. Proost! voor Amsterdam!
(Drinkt).
Voor Haarlem! Veegt! (drinkt)
Is 't waar, van Bijland, wat de mare zegt,
dat de amsterdammer vroedschap u verhoorde?
Wat anders? Alle weerlicht! Wat ik deed
doen honderd andren. Zal men die vervolgen?
| |
| |
Maar vreest ge Freedrik Hendrik's woede niet?
U door zijn volk doen vatten.
Dat waar wetschennis en verraad,
Wat gij verraad noemt als de daad u treft -
schijnt plicht en wijs beleid voor wie haar pleegt.
Hoor naar mij Bijland, ooverschat u niet -
Tart niet, maar geef ruim baan - (op Estella wijzend) zij zal u danken.
Ik loopen gaan! Dat nooit!
(De twee schutter-luitenants Pieter Ramp en Lot Loreyn zijn door de oopen straatdeur binnengekoomen).
Hallo, daar's Pieter Ramp en Lot Loreyn,
wakkere luitenants van Haarlems schutters -
Welkom! goe vrienden - dat zijn drie van Haarlem,
teegen één Amsterdammer! - dat's portuur.
(Estella de hand kussend).
Gegroet, mevrouw van Bijland, uw gemaal
| |
| |
heeft makk'lijk snoeven met u als partij.
Als zooveel geest en schoonheid 't met mij hield
ik nam het teegen honderd vijnden op.
(eeveneens.)
Wapens en wijn zijn krachtige gezellen,
maar sterker is een lieve schoone vrouw.
Ach, waar uw vleitaal waar, ik sloeg u allen
de wapens en de beekers uit de hand.
Waartoe kijft Haarlem teegen Amsterdam?
Eerst met de wapens, daarna met den wijn?
't Is bei al eeven zot. Zijn wij niet allen
als leeden van één lijf? Wie andren moordt
verminkt zichzelf, en wie zichzelf bedwelmt
verminkt zijn geest, het kostlijkst, wat hij heeft.
Goed gezegd, kind, maar 'n eeuw of tien te vroeg.
De strijd baart kracht, geen weerstand, zonder aanval.
Wie vasten voet zoekt in 't onzeekre leeven
die leer zijn man te staan, ook bij de kan.
Maar ken de macht des vijands eer ge hem tart,
de wijngeest heeft verraderlijke krachten.
Hier zijn toch allen vrienden, zet u neer!
tast toe! een beete, een dronk zal niemand schaden.
(Men zet zich, Wessel vult de roemers en beekers, twee zeetels aan tafel blijven leeg).
| |
| |
Verwacht ge nog meer gasten, juffrouw Cousaert?
des Prinsen adjudant, op 't Prinsenhof.
'k Verwacht hen aanstonds hier.
Komt die uit 't leeger in Zeeland?
Hij bracht kwaad nieuws. Graaf Willem is geslagen.
Antwerpen vrij? Hoezee! De stad houdt stand.
Ja, enkel door 't verraad van Amsterdam.
't Steekt Haarlem als een stad zich staande houdt,
daar 't zelf eens voor Don Frederik moest zwichten.
Hei! Amsterdammer, roer die snaar niet aan,
dat geeft een wanklank in het Diets accoord.
Toen Haarlem lag te worstlen met Maraen
op dood en leeven, dat de beenders kraakten,
werd Amsterdam toen niet Moorddam genaamd,
om 't geuzenbloed, dat burgemeester Duyck
er taplings stroomen deed? Wáár vlekt de schande?
| |
| |
Haarlem was Hollands hart. 't Veil Amsterdam
streed voor de vrijheid nooit, maar zon op winst.
Het hart der waereld klopt in Amsterdam.
Het stuurt zijn bloed langs duizend nieuwe banen
tot alle volken, voedend en verbindend,
totdat een kunstig, wijdgespannen net
d' aardkloot vereenigt tot een enkel lijf.
Maar kruit en koogels zijn niet onze kracht.
Dat is barbarentuig dat slechts vernielt,
wij bouwen op door ijver en vernuft,
wij kennen niet de scherp getrokken grenzen
waar trotsche vorsten, sluuwe diplomaten
volkren mee scheiden, en hun machtsgebied
door vuige list of ruuw geweld vergrooten.
Wat raakt ons welke vlag Antwerpen voert?
Wij handlen met wie eerlijk handlen wil
en geeven niet om nationaal getwist.
Menschen zijn broeders, tot elkanders dienst
en weederdienst bestemd. De vrije koopstad
wordt niet tot werktuig van verwaten prinsen,
steunt geen eerzuchtig plan....
(Cousaert en Jonkheer van Beeresteyn, nog vóór de laatste woorden, op door de straatdeur. - Men staat op, Arend houdt in en wendt zich om. Een oogenblik stille scène).
Ga voort, van Bijland, Jonkheer Beeresteyn
verneemt ook graag hoe d'Amsterdammer denkt.
| |
| |
(voornaam, zeer zwierig en hoffelijk, fraai gekleed. Hij begroet de vrouwen eerst, daarna de mannen en spreekt dan tot Arent.)
(Arent buigt, niet uitdagend, maar ook niet zeer eerbiedig).
Ik hoor u spreeken van verwaten prinsen
en een eerzuchtig plan - moet ik verstaan
dat dit doelt op Zijn Hoogheid Freedrik Hendrik?
Jonkheer van Beeresteyn, er zijn er meer,
waarop dit doelen kan, helaas!
Ja, vast, helaas! - O, wat al bloed vergooten
wat have en goed verwoest, wat wreede rampspoed
op schuldloozen gestort, en wat al braven
tot woeste bloeddorst aangehitst, om niets! om niets!
tenzij om d' eerzucht van verwaten prinsen.
De bijbel in één hand en 't zwaard in d' ander.
(tusschenbeide koomend, tot Beeresteyn).
Ei, zet u toch, mijnheer, drink eenen dronk.
Mijn schoonzoon is wat breidelloos ter sprake,
neem 't met verstand, zoo fel is 't niet gemeend.
(zeer kalm, doet zich een roemer inschenken en drinkt Barbara toe).
Uw welzijn, juffrouw Cousaert, wees gerust,
| |
| |
ik ken den hoogen toon der staatsche heeren.
Wessel, doe 't venster oopen.
(Wessel gehoorzaamt).
(Hals ontdekkend).
Ha, meester Hals, gij ook hier? dat's mij lief.
Op een als gij mag Haarlem rechtens pochen,
gij strijdt met eedler kunst dan strategie -
en wien heeft Amsterdam om u te troeven?
Bespaar me, Jonkheer, al te grooten lof -
ik schroom niet, op mijn jaren, vrij te erkennen
dat ik mijn kunst versta, en in gansch Holland
waar meenig groot en abel kunstnaar woont,
niet veelen vind, die ik mijn meerdren acht.
Maar 'k ben en blijf toch maar een haarlemsch hart,
verzot op zwier van hollandsche gezellen.
En ieder weete wel zijn kring en krachten.
Haarlem is Holland's hart, zei Ramp, zoo is 't.
Maar Holland is nochtans de waereld niet
en 't minnen van mijn schoone, lieve stad
verhindert niet dat ik den geest vereer
die wijder blikt en dieper schoonheid zoekt.
't Is waar wat Bijland zei, dat Amsterdam
't winzuchtig, eigenmachtig Amsterdam
een breeder wiekslag heeft en grooter vlucht
dan 't eerzaam werkend en trouw-hollandsch Haarlem.
Het zoekt de menschheid en het waereldrijk.
| |
| |
Als ik mag heeten tolk van Haarlems ziel
en schilder van goed Holland's schoonste leeven,
dan is de jonge Rembrandt te Amsterdam
schilder van waereldschoon en tolk der ziel
van heel de menschheid, die onze aard bevolkt.
Bravo! - voor Haarlem: Hals en Holland's tuin,
voor Amsterdam: de waereldkring en Rembrandt.
(Protesten van Ramp, Loreyn en Cousaert).
(tot Hals).
Fij, ooverlooper, schaam je, je vergooit je!
Blijf fier, wie zich te klein maakt doet geen recht.
Ik geef tien Rembrandts om één meester Hals.
Hier gaat voor Haarlem! (Drinkt).
Ei, mannen, is dit niet een dwaze kamp?
Zijn wij niet allen kinderen van één volk?
Hebben wij niet eenzelfde vaderland,
de vrije Republiek der Nederlanden,
aan Spanje ontwrongen door der vaadren kracht
ten koste van zoo nameloos veel leed?
Die burcht der vrijheid willen wij bewaren
voor ons en onze kindren ongeschonden.
Hier gaat voor onze duurgekochte vrijheid,
hier gaat voor d' eendracht van ons dierbaar land!
(Hij staat op en drinkt, allen volgen. Zij zingen allen het Geuzenlied, waarbij Estella de Guitaar slaat).
| |
| |
Merk toch hoe sterk, al in 't werk zich nu stelt
die te allen tijd onze vrijheid heeft bestreeden.
Ziet hoe hij graaft, slaaft en draaft met geweld
om onze goed, on ons bloed en onze steeden.
Hoort de spaansche trommels slaan!
Hoort Maraens trompetten!
Ziet den vijand rukken aan
stut de spaansche scharen.
(Terwijl zij zingen kijkt Hille Babbe door 't oopen venster. Na het zingen een pauze, waarin allen zich weeder zetten. Dan spreekt door 't venster Hille).
Moet de juffer nog bot, schol of schellevisch?
Of kabeljouw, krimp gesneeden en frisch?
Of heerlijke versche haring, malsch en fijn,
om de heeren te ontnuchteren na den wijn?
(tot Hals).
Zit je daar weer, heb je ook meegezongen?
En is de amsterdamsche rijkaert ontsprongen
| |
| |
Kom binnen, Hille, kom hier!
dan krijg je een kanneke bier
om te drinken op 't vrije Nederland.
't vrije Nederland? Dankje lieve vrijer. Op jou wil ik drinken, maar op Nederland niet, zoolang 't niet vrijer is! Neerland vrij? 't mocht wat! Rijkaerts die in vergulde koetsen rijden van aan Spanje verdiende dukaten voor wapentuig en moordgerij. Arme halzen, die op weg zijn naar 't armhuis en hiepoteek op der doodkist motten neemen! Ga maar uit leuren met je vrije Neerland, vrijer, ik geef er geen duit voor. Dat 's een vrijheid van kruit en lood, die prinsen met soldaten er in schieten, wel bekoome 't je! De boer geplunderd, bedrog in zij en fluweel, ieder z'n buurman's wolf, de dominee die voor den duuvel bidt, en meester Hals in de bedeeling. Proost vrijer, daar gaat je vrije Neerland!
Wessel, sluit 't venster.
(Wessel wil het venster sluiten, maar Hille houdt hem teegen en roept nog).
(tot Arent).
Zeg Amsterdammer, weet je den weg naar Loevesteyn?
De Heeren zullen je anders wel wijzen. Je reisgezel-
schap staat hier al te wachten.
(Terwijl Wessel het venster sluit, zingt Hille).
| |
| |
(zingend).
het gaat om 'd Amsterdammer,
zijn niet veel goeds van zins.
(Er blijft een ernstige stilte heerschen, als haar stem wegsterft. Er is onrust onder de vrouwen, men ziet naar Arent, naar de deur, naar van Beeresteyn - in spanning). -
Staat er nog reisgezelschap buiten Jonkheer?
Schoonvader Cousaert is gastvrij genoeg,
laat hij uw vrienden wachten voor de deur?
Geduld, mijn heer, die koomen op hun tijd
en voor u altijd vroeg genoeg. -
Blijf zitten, Heer van Bijland.
Wilt gij met mij een vollen roemer leegen
op 't welzijn van Zijne Hoogheid, onzen Prins?
Ik weet niet of de voorspoed van een vorst
voorspoed beduidt voor 't vrije Nederland.
Wij zijn een vrijgevochten, vreedzaam volk,
een republiek van fiere, kloeke burgers. -
Maar vorsten zijn soldaten, die het zwaard
en d' oorlogsfakkel voor hun macht behoeven.
| |
| |
Hun mond spreekt vreede, maar hun hand zaait krijg.
Hun leuzen zijn verlichting en beschaving,
hun daden zijn verwoesting en de dood.
(beevend van toorn).
Maar wie zond middlen tot verderf en dood
uit enkel winstbejag aan Neerland's vijand?
Wie breekt er de Eendracht van ons dierbaar land?
En wie verraadt den held, die als zijn vader
de grenzen van ons vrije land behoedt
voor d' aandrang van den machtigen despoot?
Wij danken hem die voor de vrijheid kampt,
en wie zijn werk verijdelt en verstoort
verdient den naam van Neerlands burger niet
maar is een landverrader en schavuit.
(Arent en Cousaert zien elkaar fel in de oogen. Estella klemt zich angstig aan haar man).
(gedwongen rustig).
Ga voort! heer Schout, is er nog meer?
Mijn Heer, er is, met uw verlof, nog méér.
Zijn Hoogheid kreeg bericht van Graaf d'Estrade,
Frankrijk's gezant, dat zeekere Marcellis
U, Bijland, tienduizend dukaten gaf
om daarvoor kruit en oorlogstuig te brengen
in Antwerpen, tot afweer van den prins.
| |
| |
van Amsterdam, daar dringend toe gemaand,
in schaamteloozen oovermoed beweerdet
dat dit uw recht was, dat wel honderd andren
met 't zelfde bijltje hakken en dat gij,
Bijland, als 't gaat om winsten te behalen,
zelfs door de hel zoudt varen en 't riskeeren
uw zeilen te verzengen in den gloed.
't Is juist. En d' Amsterdammers
gaven mij recht. Gij ziet het, ik ben vrij.
Nog niet, mijnheer. Ik zelf was teegenwoordig
toen onze Prins uw godloos woord vernam
en 't laf gedrag van d' amsterdammer vroedschap.
Hij smeet zijn hoed op tafel, bleek van toorn,
en riep ons toe: ‘Ge hoort het nu, mijn Heeren,
met zulk plomp koopmansvolk heb ik te doen.’
Ha! dat plomp koopmansvolk is toch zijn broodheer,
| |
| |
die hem betaalt met al zijn soldeniers.
Wat is die Hoogheid anders dan soldaat
in staatschen dienst, dienaar der burgerij?
(Twee ruiters zijn onderwijl binnengekoomen. Arent, hen in 't oog houdend, wijkt achteruit, tot hij in den rug gedekt is door den muur.)
(een papier te voorschijn halend.)
Toen ben ik, Jonkheer Jan van Beeresteyn
des Prinsen adjudant, door hem gemachtigd
u, Aert van Bijland, in arrest te stellen
wáár ik u vinden kon, met kracht van wapens -
Hier is mijn machtiging, wilt ge ze zien?
'k Ontzeg den Prins elk recht tot zulk een daad -
De Prins is nog het Hof van Holland niet,
en 'k vraag den schout en deeze twee officieren
van Haarlem's burgerwacht of zij 't gedoogen
en lijdlijk zullen toezien, dat het volk
van 's Prinsen leeger baas speelt in hun stad -
(Hij ziet vragend rond, maar de aangesprookenen zwijgen.)
'k Heb hier 't bevelschrift van het Hof van Holland,
goedgekeurd door 't stadsbestuur van Haarlem.
O, laffe vorstendienaars, o, verraders!
Is dat de vriendendronk, dien gij mij biedt?
Een valsch complot, hier door den schout beraamd,
dat's eedle vriendschap, waardige verwantschap.
Zoo vecht laaghartig Haarlem met bedrog
uit nijd en wraakzucht teegen Amsterdam!
| |
| |
Een dorre boom, dat 's Haarlems recht blazoen!
De pest en 't vuur sla dit vuilaardig nest.
Een richtzwaard is het wapen onzer stad. -
Hier strijdt niet Haarlem teegen Amsterdam
maar recht en vrijheid teegen landverraad.
(tot Beeresteyn).
Ach Jonkheer, kan het niet den Prins vermurwen
als ik hem smeek, terwille van mijn kind
genade te doen gelden booven recht?
Dat 's niet mijn zaak. Hij gaat naar Loevesteyn -
dan zal een welbevoegde rechtbank richten.
Eerst daarna valt te spreeken van gena.
(zijn deegen trekkend en een servet om zijn linkerarm wikkelend).
'k Vraag God gena, als 't tijd is, maar geen mensch
eer 'k hem in ruil een voet staal heb gegeeven.
Dat 's eerlijk handlen. Houdt ge soms den koopman
voor 'n weerloos vlinderken, dat hoonig gaart
en zich laat vangen met de bloote hand?
Gij kooningsknechten die van doodslag leeft,
vernielen, moorden, plundren is uw werk,
roofdieren zijt gij onder 't menschgeslacht,
uw zinnebeeld is aadlaar, leeuw of panther,
en uw devies is ‘Machtig door geweld’. -
| |
| |
Des koopmans zinbeeld is de nijvre bij,
zijn leuze: ‘Machtig door verstand’. Maar wee
zoo één het vreedsaam, vlijtig volk bedreigt!
Dan kampt het tot den dood. Vooruit! Wie durft?
Wie wil den angel proeven? (stelt zich in postuur).
(ook van leer trekkend.)
Ruiters, ontwapent hem, maar doodt hem niet;
de Prins begeert hem leevend.
verweer u niet, denk om uw vrouw en kind.
Estella, bid hem 't bloedig werk te staken.
Geen doodslag in ons huis.
(De ruiters trekken ook hun deegens en het gevecht begint.)
(werpt zich voor de deegens en vangt een doodelijken stoot op):
Hier doodt mij dan, doodt mij!
Oooh, oh! Mijn sterreke! Mijn sterreke!
(Estella valt. De vechtenden laten hun deegens zinken.)
Arent, mijn lief vaarwel!
Nu zien we elkaar in langen tijd niet weer!
Maar eenmaal zeeker. Troost je tot dien tijd.
Vergeef het moeder! O, mijn arme Vader!
Twee leevens uitgebluscht!
| |
| |
O, mannen, die daar kijft in blinden haat
om macht, om eer, om voordeel en gewin,
gij bluscht de schoonheid onzer waereld uit
in uw vervloekte, dwaze misverstanden.
Als zinneloozen gaat gij nu te keer
en smeekt Gods hulp voor uw gerechte zaak. -
Maar 't is de duivel van verderf en dood,
de duivel van den waan die u bezielt. -
Ziet! wat ge hebt gedaan!
Uw plicht! - Vloek oover liefdelooze plichten,
die schoonheid smooren in een zee van bloed.
(tot Cousaert)
Vergeef een arme moeder 't roekloos woord.
Zou Christus niet de zijnen daaraan kennen
dat zij in liefde leeven met elkaar!
O, waereld, hier zoekt Christus te vergeefs!
Hier zijn de zijnen niet, hier raast de haat,
(Arent komt naderbij en reikt zijn deegen aan van Beeresteyn.)
(zacht).
Jonkheer, ziehier mijn deegen.
(Hij knielt bij Estella en buigt het hoofd.)
Gordijn.
|
|