| |
| |
| |
Derde bedrijf.
(Hetzelfde tooneel. Namiddag, teegen scheemertijd. Wessel is beezig met poetsen en huisselijk werk. Door het oopen venster klinkt een zacht gefluit, waardoor Wessel opmerksaam wordt. Dan wordt zijn naam met ingehouden stem geroepen.)
(voorzichtig door 't venster naar buiten ziend):
Wie daar? Wie roept mijn naam?
Mijnheer de Schout is niet te huis. Wie ben je?
Voor 'n beedlaar oopendoen? Wat denk je wel?
Voor rattenvangers is hier niets te doen.
Ken je mijn stem niet Wessel?
(sluit verschrikt het venster en oopent de deur).
God in den Heemel! Dat 's mijnheer van Bijland...
| |
| |
(snel intreedend, als beedelaar vermomd, met een hooge boerenmuts, lappen om de voeten, lange graauwe mantel, valsche baard, type als de rattenvanger van Rembrandt).
Sst! Stil! Waar is de juffrouw? 'k Wil haar zien!
De juffrouw is ziek, mijnheer. Hoe komt u hier?
Ik ben er van ontdaan! En in dat pak!
Ja, dat's de nieuwste smaak. Wat scheelt de juffrouw?
Van zinnen! 't arme mensch. Ze spreekt geen woord
en wil niet eeten, al die dagen lang.
Maar hoe zijt gij uit Loevesteyn ontsnapt?
'k Ben d'eerste niet, vriend Wessel, noch de beste!
Wat goud, wat stoutheid en een deugdlijk paard
dat's de drieëenigheid, die mij verloste -
Nu zwerf ik al een week de duinen door,
als 't wilde knijn, schuil blijvend ooverdag
's avonds wat voedsel schooyend bij den boer.
Maar dat's geen doen. De leeftocht is te schraal,
knollen en bramen is geen mannenkost -
en 'k durf mij in geen herberg meer vertoonen.
Gaauw, geef wat ossevleesch, wat brood, 'n slok wijn -
ik sta te trillen, 't merg is uit mijn knooken -
| |
| |
Natuurlijk zoekt men mij. Van Beeresteyn
rent met zijn ruiters alle boeren af,
jaagt langs het strand en loert in bosch en riet -
Hij 's woest! Ha! ha! - Maar hier zoekt hij wel 't laatst.
'k Wou eens m'n lieve schoonmoer nog begroeten,
dan kies 'k in Zandvoort zee - ik vaar naar 't Westen,
en zoek ver in Nieuw-Nederland fortuin.
(hem wijn en vleesch brengend.)
Mijnheer, vergeef, maar als de Schout u ziet....
Ik wacht hem elk moment - om heemels wil,
(gulzig eetend en drinkend.)
Man, ik verga van honger!
Heb je geen hart? Ik ben zoo laf en flaauw
als 'n kabeljaauw op 't drooge. 'k Moet eerst eeten
Slapen? - 't Zal niet gaan! Waarachtig!
Mijnheer van Bijland.....
O, wee! daar is de Schout!
Ik hoor zijn stem. Nu gaat het om mijn broodje
(eetend weggaand.)
Daar komt hij nooit. Daar's ook een groote kast.
| |
| |
Hier, 't is goed goud, neem aan, één van mijn laatsten!
(Geeft hem een goudstuk en verdwijnt in het booden-kamertje, buiten klinken de stemmen van Bontius en Cousaert. Wessel, wat gejaagd, doet hen met veel strijkaadjes oopen.)
(tot Bontius, binnentreedend.)
Zoo duurt de toestand nu sints de onheilsdag,
zij eet niet, spreekt niet - 'k weet niet of zij slaapt.
Op elk uur van den nacht hoor ik haar zuchten
en zie 'k haar oogen wijd in 't scheemerlicht.
(tot Wessel, die hem hoed en mantel afneemt).
Alles nog 't zelfde, Wessel?
Een beedlaar, anders niet!
(Als Wessel Cousaert geholpen heeft, trekt hij zich in zijn vertrekje terug.)
Denk wat dit voor mij is. Sints dertig jaren
leefden wij saam één leeven, dag aan dag.
Niets hield ons ooit gescheiden, geen moment,
't zij zalig, 't zij ellendig, brak den band
van innigheid en weederzijds verstaan.
Wij deinden op de golven van het leeven
als twee zwemvoogels, altijd zij aan zij,
op zonbescheenen toppen van geluk,
in dalen van verdriet, altijd te saam.
Wij leeden òm elkaar, niet dóór elkaar
| |
| |
en ieders vreugde groeide door den ander.
En nu! - juist in den oovermaat van leed,
die meer dan ooit een dubble weerstand vergt,
nu is zij voor mij dood - erger dan dood -
een leevend, stom verwijt.....
Ze dwaalt door 't huis, onhoorbaar als een schim.
Ziet ge die kleine beeltnis van ons kind,
de schets van meester Hals? Daar ligt zij soms
uuren aaneen als biddend voor geknield.
Dan zie ik ook haar lippen wel beweegen
maar 'k hoor geen klank... Stil, stil, daar komt ze zelf.
(Barbara komt uit de binnendeur. Ze draagt een wit kleed met zwarten sluyer. Haar graauw haar hangt los. Ze let niet op de aanweezigen, maar gaat stil en langzaam, zeer vermoeid, naar Estella's portret, dat booven de kist hangt en knielt daar als in gebed.
Ja, vraag maar, vraag maar!
Je kunt het al zoo wel dat houtblok vragen.
Op alle wijzen vraag ik, dagen lang.
'k Wacht nu nog eerder antwoord van de sterren.
(tot Barbara).
Volhard toch in dat starre zwijgen niet.
Dat is niet vroom. Aanvaard toch 't zware leeven,
dat u nog blijft, beroofd wel van het schoonst,
| |
| |
maar zooals God het te verduuren geeft.
Spreek Barbara, zie mij aan!
Vrouw, ik bezweer je, martel mij niet langer!
Wat gaat er in je om? Zeg me het ergste.
Zeg wat je denkt, het kan niet strenger zijn
dan wat ik somtijds in mezelven hoor,
als sprak 't een geest, vijandig aan mijzelf,
belust om mij te kwellen. - Zeg het maar!
Ik ben de moordenaar van ons kind, niet waar?
Dat denk je! - ja, dat denk je! zeg het dan!
Schimp dan en smaad me, vloek en raas en tier,
(Stilte.)
Ach, broeder 'k vraag mij af
is dat de vrouw die 'k zoo heb liefgehad?
Mijn troost in alle leed? Dat kille spooksel,
dat zwijgt en staart en voor geen smeeken zwicht?
En moet ik met dat doode weezen woonen
in 't zelfde huis, tot aan mijn leevenseind?
Ik deed mijn plicht om Gods wil, gansch bereid
ik vroeg niets dan de vreede van zijn gunst.
En zie, waar ik mijn hoogste troost verwachtte,
daar vind ik een gestrenge wraakgodin,
stom - onverbidlijk, somber als een rots. -
(met een kom melk, tot Barbara).
Kom! Neem wat voedsel. Drink een teugske melk!
| |
| |
Zeg haar: Wees heldhaftig!
Ik acht het reedlijk dat ze sterven wil.
Wie zou 't niet willen in haar bittren nood?
Maar God vergt meer dan 't reedlijke van ons.
Verloochning vergt hij, zwaarder dan de dood.
Zij is zielskrank en niet toereekenbaar,
de weetenschap schrijft vóór dat men haar voede
teegen haar wil, zoo noodig door geweld.
Als God haar niet kan buigen door 't geweld
van dorst en honger, d' allersterkste driften,
zoudt gij dan nog haar teedre wil verkrachten
door stofflijke oovermacht en ruuwen dwang?
Haar wil is ziek, - mag ik haar laten sterven
waar 't kostbaar leeven nog te redden valt?
Geneeskunst acht elk leevensvonkje heilig
en schut het voor den adem van den dood
altijd, bij elk, en tot het allerlaatst.
die 't leeven wil als allerhoogste goed.
Natuur? - Wat is natuur? - Was het natuur
die mij het offren van mijn kind gebood?
| |
| |
Was het natuur die haar zichzelf deed storten
in 't scherpe staal en haar dus deed vermoorden
haar ongebooren kroost? Is het natuur
die hier dit zwijgend mensch zichzelf laat foltren,
zichzelf en mij, het dierbaarst wat zij heeft?
Wij minnen en wij moorden uit natuur.
Natuur doet helpen en natuur doet haten.
Spreek mij van God. - Wat heb ik aan natuur?
Op haar gezag beroept zich iedre schurk,
en noemt ook zelfbehoud zijn hoogste recht.
Ware er geen hooger goed dan 't aardsche leeven,
ware er geen hooger recht dan lijfsbehoud,
ware er geen hooger meester dan natuur -
'k zou dit bestaan geen uur meer willen dragen,
'k vlood bij mijn kind in d' armen van den dood.
Wat is een naam? - Natuur en God zijn één.
God is rechtvaardig - maar natuur is blind.
't Schijnt alles blind, wat door ons oog niet ziet.
Maar schijnt ook God niet dikwijls ongerecht
waar Hij niet handelt naar ons rechtsgevoel?
Die schijn wordt door het vroom verstand verscheurd.
Zie hoe meedoogenloos ik wordt gekweld,
Job's stofflijk leed was ligt bij mijn ellende,
ik draag den schijn van d' allerzwaarste schuld
mijn kind vermoord, mijn vrouws verstand verbijsterd. -
| |
| |
Maar nochtans klaag ik Gods bestuur niet aan.
Ik deed gerecht en vind ook 't loon der vroomen,
in zielevree en zeekerheid van heil.
Ik zaaide deugd, ik zie 't gewas ontkiemen
en wacht den vollen oogst der zaligheid.
(Barbara's pols voelend).
Broeder, weet wel! haar uuren zijn geteld,
als men haar niet onmiddlijk voedt met dwang.
Geen dwang! Misgun haar de verlossing niet.
Zij handelt niet, maar wacht Gods hulp gedwee.
Ik zal handhaven tot mijn eerzaam eind
zoo lang ik goed kan doen voor land en volk,
al ging ik liever mee met vrouw en kind.
Maar wat vermag zij, arme nog op aard?
Haar leevenstaak was immers mij te troosten,
mij te versterken met haar zacht verstand. -
Dat kan zij nu niet meer, al wat zij denkt
is voor mij giftig vuur, en daarom zwijgt ze.
- - - - - - - - - - - - - - - -
Als een der Erinyen zit ze daar,
een furie, die mijn krimpend hart verzengt
of 't zich al duizend maal onschuldig noemt.
Haar starre blikken wonden mij als pijlen,
de stilte van haar stroeve lippen scheurt
mijn hoorvlies met ondragelijk verwijt. -
Wie kan zulk leeven harden, dat onwillens
tortuur moet zijn voor d'eenige geliefde?
| |
| |
God mag gestreng zijn - zulk onklaagbaar wee
kan hij van de geduldigste niet vergen.
En zou haar heengaan dan uw leed verligten?
Wie zal ons zeggen wat de dood verbergt?
Maar droever dan dit leeven kan 't niet zijn.
Heeft niet Estella weederzien beloofd?
Hier is ons vagevuur. Aan génerzij
zal God haar wel barmhartig doen verstaan
waarom ik met mijn onbesmet geweeten
de scherpste straf der wroeging onderga.
(Er wordt geklopt. Wessel ziet door 't luikje.)
(Van Beeresteyn komt binnen met pluimhoed en mantel. Hij salueert, maar bij het zien van Barbara ziet hij verwonderd op, en daarna de andere vragend aan.
Heer Schout! - Professor! - Is dit juffrouw Cousaert?
Gij treedt hier in een huis
waarop een zware vloek te rusten schijnt. -
| |
| |
De rampspoed heeft mijn arme vrouw geslagen
met stomheid en verbijstering.
Aanvaard mijn diepgevoelde condoleantie!
Vergeef, zoo ik u éven stooren moet
in uwen rouw. Gij kunt vast wel vermoeden
Neen, jonker, allerminst!
Gij weet toch dat van Bijland is ontsnapt?
hem 't geld gelaten dat hij bij zich droeg.
Toen heeft de schelm één schildwacht omgekocht,
een tweeden neergeveld. In diepen nacht
zwom hij den Maasstroom oover, stal een paard
en wist mijn ruiters tot vandaag te ontwijken.
Ik heb zijn spoor. Als beedelaar vermomd
is hij gespeurd in 't duin bij Vogelzang.
Hij gaat op Haarlem af, dat 's buiten kijf!
Weet ge van niets, Heer Schout?
| |
| |
Wat zou ik weeten? 't Is mij alles nieuw.
Kan 'k reeknen op uw trouw? en assistentie?
Gaf ik u grond tot twijflen aan mijn trouw?
Des menschen ziel is meenigmaal geneigd
wat te verweeken door den druk van 't leed.
Maar goed! - 'k Verdenk u niet. Gij hoordet niets
van 'n beedelaar van Bijland's groot postuur
die in de duinstreek zwerft?
zoo klein als groot, in ons liefdadig land.
Zei Wessel niet, één had er hier geklopt?
Wessel hoor toe! (Wessel komt uit zijn kamertje.) Wat is er van dien beedlaar?
Hij riep mij aan om spijs.
een lange, vale mantel, veel gelapt -
lappen voor schoeisel en een knoest'ge knuppel,
een zwarte baard, een kromgeboogen houding.
| |
| |
Hebt ge zijn stem herkend?
versmoorde spoedig in een mondvol brood,
toen is hij snel gaan schuiven.
(wijzend).
Naar ginds! jonkheer van Beeresteyn, naar ginds!
Heb dank, mijn vriend, en luister: Komt hij weer
zoo laat hem in en hou de deur goed digt
tot ik er ben (tot Cousaert). Gij hoort het schout, hij is 't.
Hij komt vast weer! Ik reeken op uw hulp.
Ge kent uw plicht. Ge weet waar ik vertoef -
laat u door smart of deernis niet verteedren.
Waartoe die maning, Jonkheer Beeresteyn?
Ik ken het menschlijk hart. Uw last is zwaar.
Men heeft ook wel berouw van goede daden.
Saluut, Heer schout, ik wensch u alles goeds.
Vaarwel, professor! en voor d'arme zieke
hoop ik op snelle reconvalescentie!
(Met zwierige buiging af. Wessel laat hem uit en trekt zich terug.)
| |
| |
Ik vrees, hij heeft gelijk. 't Is waar, 't is waar!
Men heeft ook wel berouw van goede daden!
Begeef mij niet mijn broeder, geef me uw hand
ontneem mij niet uw vriendschap, uw vertrouwen,
Mijn vriend, wat vaart u aan!
Waarom zou 'k u niet minnen en vertrouwen?
God is mijn rechter, wijs en liefdevol.
Zijn hand vermaant en steunt, maar slaat niet neer
den sterv'ling, die op zware weegen worstelt.
Hoe laat hij nu de wroeging mij besluipen
terwijl ik slooven moet door 't vaal moeras
van eenzaamheid en twijfel? - Eenmaal reeds
offerde ik 't liefste wat ik had - en nu,
als Arent weerkomt, moet ik 'm weer verraden?
ten tweeden maal? Ik krijg het niet gedaan!
Al is hij niet mijn kind - o, God! mijn kind
mijn minlijk kind, wier ranke, blanke leeden
onder den zerk nu in het zand vergaan.
Mijn arme dochterken en 't kleine wicht
die 'k bei den blijden leevenstijd ontstal -
waar zijn ze nu? - Pleiten ze nu voor God
dat ik onschuldig ben en eerlijk deed?
Spreek, broeder, kon ik anders doen? Spreek vrij!
| |
| |
Gij kent de wijsheid van zoo veel geslachten -
Hoe moet men zich beveiligen voor 't kwaad?
(rustig en plechtig).
Door bij volslagen stil zijn der begeerten
te luistren naar de zachte stem van God
in heil'g alleen zijn met ons hoogste Zelf -
en dan daarnaar te handlen onvervaard.
'k Heb niets begeerd dan 't dienen van mijn land -
mijn vaderland - is dat een dor begrip?
Ik voel het in mij als een leevend vuur!
Mijn vaderland... de woonstee van mijn volk,
de grond, waarin mijn gansche weezen wortelt,
de haven, waar mijn heil verankerd ligt -
Heb ik niet God in ootmoed aangesmeekt
om raad en steun - heeft hij mij niet vervuld
met een gevoel van heil'ge zeekerheid?
Kan dat gevoel een waan zijn? Een bedrog?
Zoolang wij leeven, leeven wij in waan.
Maar wie gerechtigheid oprecht bestreeft
in liefde en ootmoed, hem treft geen verwijt.
Ik haatte Bijland niet, maar hij bedreigde
d' eendracht van 't land - dien ooverkostbren schat.
Ik moest hem slaan en met denzelfden slag
vermorzelen de kroon van mijn geluk. -
Maar kon ik anders? Zeg me! Kon ik anders?
Waar 't beeter als ik hem had doen ontkoomen?
| |
| |
Nu heb 'k verraad gepleegd aan 't eigen bloed!
Was dat wel recht? Moet ik het weeder doen?
Ik ben geen rechter, maar een feilbaar mensch
doch moest ik recht doen, ik bezwoer u dit:
Wie zoo oprecht naar 't goede zoekt als gij,
die gaat vrij uit, voor hem geen straf, noch blaam.
Helaas, gij stuurt het schip der waereld niet!
Er wordt een strenger recht op aard gepleegd
dat door geen goed bedoelen wordt vermurwd
noch voor een rein geweeten zich erbarmt.
Wat baat ons goede wil in 't uur der keuze?
Wij trekken 't lot met ongewisse hand,
blind als we zijn - en wie verkeerdlijk kiest
voelt zich terstond gegreepen door de klaauw
der koude wraak, die geen genade kent.
Spreekt hier niet Duivels bondgenoot: de Vrees?
Wie zal ze me verjagen? - Zie zij daar
die mij zou moeten troosten, nu verschroeit
haar stomme teegenwoordigheid mijn hart.
Bemerk het, broeder, ootmoed, noch geduld
vroomheid, noch plichtsbetrachting, niets beschut
teegen het grimmig nijpen van 't berouw.
Begrijpt gij zulk een waereld, zulk een recht?
Ik misdeed niet en heb nochtans berouw,
brandend berouw. - O, stomme mond, o, vrouw!
| |
| |
klaag me dan aan, vervloek me, sla me neer!
steek mij een mes in 't hart - dat ik mag voelen
geofferd, maar onschuldig. O, verjaag
door woord of daad die sombere harpij,
die Angst die meer dan dood of smarten dreigt
die als een spookig, vaag, ontastbaar beest,
mijn gangen volgt, mij uit uw troostlooze oogen
betuurt en met uw stramme lippen vloekt:
het kille monster der onzeekerheid. -
Ik vraag geen loon in voorspoed of geluk
ik wil het bloedigst lijden ondergaan,
maar laat mij voelen dat Gods albestuur
rechtvaardig is en met genade loont
hem die met gansch zijn ziel naar onschuld zoekt.
(Men hoort buiten angstkreeten. Er wordt heevig op de deur gebonsd.)
(buiten).
Doe oopen, heer Schout! - Wessel, oopen!
(buiten).
Help! help! - oopen! - gaauw!
(Cousaert schiet toe en doet oopen. Frans Hals en Hille koomen haastig binnen. Hille heeft gescheurde kleederen en een bebloed gelaat, dat ze met een vuilen doek afwischt. Ze is buiten adem en beeft sterk.)
Help me, schout, help me! Heb meelij met een arm scharminkel. Ik heb maar één leeven en een mensch is zóó niet of hij houdt het liever! - ooh! - wat water!
(Ze valt uitgeput en met beevende kaken bij een stoel en ligt te hijgen. Bontius schenkt water in een kroes.)
| |
| |
Baltens heeft verbreid dat ze een heks is. Toen ging het graauw het arme mensch te lijf. Ik kwam juist uit de Jansstraat en zag hoe Hille van de vischmarkt werd gesleept door tierende mans en wijven - ze wilden haar weegen op de Waag - of in het Sparen gooyen.
Wat botmuilen, nietwaar? Als ik een heks was en tooveren kon, dan had ik toch eerst hun armen en beenen lam getooverd. (Tot Bontius die haar water laat drinken.) Dank je professor! Dank je, goeye man! Water! Water! - geen bier! Doodsnood leert water drinken! Meester Frans, denk er om! (Bontius wascht en verbindt haar hoofdwond.)
Hoe heb je haar gered, meester Hals?
Ik zag het kosterhuis van de Bavokerk oopenstaan - toen hielp ik haar zich losrukken en vluchtte met haar in de kerk. De koster wou 't niet, maar ik liep hem omver. Uit de andere deur bij de Vleeschhal renden we hierheen. - Dat was loopen hoor! niewaar, Hille?
Jij rent nog als een veulen, meester. - Dank je goeye menschen! Er zijn toch nog menschen op de waereld en niet enkel jakhalzen. - Maar de hel en de heemel liggen digt bij mekaar. - God, God! het
| |
| |
leeven er afgebracht! - 't miserabele leeventje - maar toch zoo goed als van een ander. Jelui denkt misschien, aan Hille is niet veel verbeurd. Maar dat lijkt maar zoo. Voor jelui is Hille niet veel - maar voor mij is Hille de heele waereld, met de Noordzee en de zon en de maan en de sterretjes. Ik wil er ook zijn, oud en leelijk karkas als ik ben. - En die daar heeft m'n portret gemaakt, die vindt dan toch ook dat ik er weezen mag. Anders had ie me niet geschilderd.
(Men hoort buiten, ver weg het gejoel van een volksmeenigte en geroep ‘Hoe! Hoe! Hoe!’)
(zich angstig, beevend oprichtend.)
Daar heb je ze weer. Hoor! Ik hoor ze al weer! - O, God ik ben bang, ik ben zoo bang. - Dat 's niet mooi, maar 't is zoo!
Geduld, nog éven, vrouwtje, dat ik je wonde wasch en verbind. Vrees niet, vrees niet, geduld!
Jawel, geduld. je hebt goed praten, Professor. Niet vreezen? Hoe doe je dat als je bang bent? Ik ben bang voor bezeetenen, dat heeft onze lieve Heer me zelf geleerd. Vrees niet! Welzeeker, vrees niet! Beef niet, voel niet! Je hebt 't maar voor 't zeggen. Kan jij tooveren, professor, en zeggen ‘Weeg niet?’ Ik ben geen heks, en als ik zwaar ben dan weeg ik, en als ik bang ben dan beef ik.
| |
| |
Je bent hier veilig, vrouw Babbe. Wessel, loop spoedig naar de hoofdwacht en roep de wacht in 't geweer, met rapier en musket... snel! (Wessel af.)
(steeds beevend.)
Hoe weet de schout dat ik hier veilig ben? Is hij de baas oover bezeetenen? Soldaten of wilde beesten, daarteegen kun je vechten schout, met je rakkers. Maar als de duuvel in een hoop menschen vaart, begin dan eens wat!
(Het rumoer buiten stijgt en klinkt naderbij, geroep: Oe! Hoe! Hoe!)
(sterk beevend.)
Hoor! Daar koomen ze! - Ze zijn al digter bij. - O, God, Hille is wel meer in doodsnood geweest. De Noordzee is ook niet mak. Om den donder niet. Dan was Hille niet bang. Maar 'n troep bezeeten menschen. daar beef ik voor. Dat 's erger dan de zee.
Ze koomen hier niet binnen.
Dolheid komt ooveral binnen, Professor. Die gaat door deuren en tralies. Erger dan de pest. Daar helpt geen wierook branden.
Er zijn gewapenden op komst.
Och man, wat doe je teegen Satan met rapier en musket? Dat is zijn eigen speelgoed. Daar kietel je 'm mee.
| |
| |
Wat beeter schut verlang je?
Ho, ho, Schout, ik docht dat je Christen was. Maar je bent 'n heiden. Je gelooft in zwaarden en bussen. Daar maalt de duuvel wat om!
(Vernieuwd gejoel en geroep buiten.)
O, lieve Vader. Met Hille is 't geschied, hoor! Daar helpt niets an. M'n broer heeft er als kind nog drie zien verbranden in Uitert. Volkert Hendriks en z'n vrouw en z'n dochtertje - die hadden als katten gedanst, poot aan poot, op een bleek in Amersfoort - met de duuvel Barlebos er bij..... ja jelui lacht er om, maar zijlui lachten niet in de vlammen en de smook. - Is 't een harde dood Professor?
Kom, Hille, houd je kloek. Je zult het wel ontkoomen!
Schep moed, Hille, schep moed!
Waaruit? Meester Frans, waaruit moet ik scheppen? Heb je een tijltje vol? Uit het biervat soms?
Neen, vrouw Babbe, uit Godsvertrouwen. Je bent onschuldig - je hebt een goed geweeten.
(steeds rillend).
Ha! ha! dat heb ik. Tooveren kan ik niet en Barlebos heb nooit gezien. Maar wat koop ik met m'n goeye geweeten? 'k Heb nou al een gat in m'n kop. Jij hebt
| |
| |
ook een goed geweeten, nietwaar schout? - Heb je 'r plezier van? - Eentje in de kist en eentje aan de beedelstaf....
(op Barbara wijzend, die onbeweegelijk gebleeven is).
Daar zit je goeye geweeten, schout, daar zit het!....
Een angstige stilte. Men hoort nu het rumoeren digtbij. Het is halfdonker geworden. Men ziet het licht van toortsen en hoort het geroep: ‘Oe - oe - Hoe! - De heks, waar is de heks!’ Hille kruipt angstig achter Hals weg, digt bij Wessels kamertje. Er wordt heftig op de deur gebonsd. Cousaert gaat naar de deur en vraagt door 't luikje.
Wie daar? - Wat beduidt die rustverstooring?
(buiten).
Doe oopen, in naam der drievuldigheid!
Ik, Frans Baltens, de Apostel.
Ja, de apostel Christi. Laat mij in!
Gij houdt de drakenhoer verborgen schout! Hille de heks!
De heks! De heks! De weermaakster! Oe - oe - hoe!
- In 't water er mee! In 't vuur!
| |
| |
(oopent de deur en laat Baltens in).
Dominee Baltens, schaamt ge u waarlijk niet -
het domme graauw te hitsen tot geweld. -
Het woord des Heeren is met ons, Hosannah!
Exodus twee en twintig! Vers achttien:
De tooveres zult gij niet laten leeven!
Leever de heks ons uit of vrees mijn straf,
ik zal het brandend sulfer laten reegnen.
Ga heen, baldadig man, en zeg uw bende
dat zij terstond naar huis gaan rechtevoort.
Wacht u voor straf. De dienders zijn op komst,
ik zal de rustverstoorders laten vatten.
Hallelujah! - wij vreeze' uw waapnen niet!
Wij dragen waapnen Gods, Hallelujah!
Hier staat Frans Baltens, afgezant van God,
drakenverwinnaar, redder van 't geloof -
Vreest allen God en geeft hem heerlijkheid
want de uure van zijn oordeel is gekoomen.
Ik acht u verantwoordlijk voor 't tumult
en zal u doen vervolgen voor 't gerecht.
Wee, u rampzaalge! Door uw tooverij
hebt gij de volkeren der aard misleid.
| |
| |
Lang hebt ge mij weerstaan, maar nu zal 't bloed
stijgen tot aan de toomen van de paarden.
Dominee Baltens, wat geeft u gewisheid
dat gij een afgezant des heemels zijt?
Hoort ge dat woord zoo klaar
Het dondert mij in de ooren, dag en nacht!
En voelt ge geen berouw om deeze daad:
het doen mishandlen van een arm, oud wijf?
Berouw? Om wat ik deed op Gods bevel?
In kamp uit noodweer, ieders duurste plicht?
Gij zijt gerust in 't diepst van uw gemoed?
Hier is 't verstand dat wijsheid heeft. Mijn hart
is kalm als van een pasgebooren kind.
De Godmensch kent geen twijfel.
| |
| |
Profeet, kondschapper Gods.
(de anderen veelbeteekenend aanziend).
En wat is de heilskonde die gij brengt?
(haalt met plechtig gebaar een tasch te voorschijn en neemt er een handvol papiersnippers uit, die hij op tafel strooit).
die ik, Frans Baltens, aan de waereld breng.
'k Zie enkel snippers - wordt dit tot een boek?
Op iedre snipper staat een bijbelwoord,
ik plak die, zonder toezien, aan elkaar -
Gods macht bestuurt mijn hand, en zoo ontstaat
't nieuw Evangelie, Baltens oopenbaring.
En wie van 't boek één woord afdoet, voorwaar,
God zal zijn deel afdoen van 't Boek des leevens!
De heks! - De heks! - Breng ons de heks!
| |
| |
(op Hille toetreedend, die angstig begint te gillen).
Help, Heer! Sta mij nu bij, mijn oude God!
die mij zoo vaak uw zichtbre hulp bewees,
in 't plettren van de slang....
Hille vlucht in Wessels kamertje. Baltens volgt haar. Als hij bij den drempel is, treedt Arent in zijn beedelaarskostuum plotseling te voorschijn en legt hem de hand op de schouder.
(met zware stem).
Wien zoek je kweezel? - Zoek je Barlebos?
Zijn helsche Majesteit is niet te huis -
Jij bent verkeerd, je hoort niet in de hel.
Jij hoort in 't dolhuis, jij bent stapelgek.
(staat een oogenblik doodelijk verschrikt, met oopen mond. Dan schreeuwt hij, ijlings naar buiten vluchtend).
Satan! Satan! - Hille was hem zelf!
Ze heeft zich omgetooverd - Jezus help!
Vlucht! Vlucht! van hier! De booze zelf is los!
(Hij gaat naar buiten. Als Arent zich in de deur vertoont, vlucht de meenigte onder luid angstgeschreeuw naar alle kanten. De anderen, binnen, staren verbaasd naar Arent. Hille kòmt weer te voorschijn. Ook Barbara heeft zich opgericht en omgekeerd, en ziet naar Arent. Als het stil is geworden keert Arent zich om en zegt tot Cousaert.)
(met zijn gewoone stem).
Vergeef, heer Schout, dat 'k zonder uw verlof
uw wooning dorst betreeden. Laat uw knecht
niet boeten voor zijn christelijke daad.
(vroolijk).
Mijn vrijer! Mijn eedele vrijer! Hoezee! - Waarentig
| |
| |
man, ik zie je nog liever als beedelaar dan als goudvink met kanten lubben. - Hoezee, jij weet beeter dan je schoonvaar, waar de duivel voor aan den haal gaat.
zijn baard afdoend en zijn muts afzettend.)
'k Wil, schoonvaar, u voor uw gastvrijheid danken,
al hebt ge 't niet bedoeld. Maar als ge weer
uw plicht wilt doen en het berouw trotseeren,
dat somtijds ook op goede daden volgt -
zoo leever mij aan 's Prinsen dienaars uit -
ik ben bereid, ik heb het beedlen zat,
en 'k gun u graag een plasdank van mooi Heintje
Nee, schout, dat sel je late. - As je 't doet dan spring ik zelf in 't Sparen en kom bij jou spooken. Meester Frans en Heer Aert zijn mijn vrijers, die mij geholpen hebben. - Ik mag nog leeven, hoezee! - in 't zonnetje zitten, en 'n kroeske bier drinken. Dat 's geen kleinigheid, een paar jaar leeven voor een ouwe ziel als ik. - Heb jelui 't gezien, menschen? Satan is heel wat mans, maar voor hem moest hij bakzeil halen. Dank je, lieve beedelaar! Dank je, meester Frans. In mijn heemel kom jelui naast onze lieve Heer te zitten - wacht maar! Ik heb net zoo goed een heemel als de schout en de professor, en daar krijg jelui twee een gouwe stoel met fulpen kussens. Waarachtig, al crepeer jelui beide in 't armhuis.
| |
| |
Heer Arent, 'k zag u graag in fraayen dosch,
maar deeze dragt staat u niet minder goed.
Ja 'k wed, mijn amsterdammer gildebroeder,
de jonge Rembrandt ziet u zoo het liefst.
te Zandvoort op een visscherspink en dan
fortuin te zoeken in het verre westen. -
'k Leef nog te sterk, ik kan het niet versmooren.
En hier vervolgt mij de verlooren lust,
de droeve erinn'ring aan ons lieve licht. -
Daar ginds in 't nieuwe land zoek ik nieuw leeven.
In kruyt en koogels sjachert hij niet meer, niet waar vrijer? Behalve met de wilden. Daar is zulk tuig nog goed voor.
(opkoomend.)
Heer Schout, de wacht is in 't geweer!
De mannen staan hier buiten.
(Hij ziet Bijland staan en ziet verschrikt van hem naar den schout.)
O, wee! Heer Arent, weet de schout nu alles?
| |
| |
'k Vergeef u, Wessel. Ga en zeg de wacht
vrouw Hille Babbe met haar kameraad,
onder bescherming van een sterk geleide,
buiten de stad te voeren uit de Zijlpoort,
tot aan den weg van Overveen naar Zandvoort.
Of vrees je, Hille, soms bij 't vallend duister,
den weg door 't eenzaam duin?
Wat denk je wel, Heer Schout?
Zou 'k nou nog bang zijn, met zoo'n vrijer, waarteegen
de duuvel 't heeft afgelegd? Al kwam Satan met
een kudde, zoo groot als een school haringen.
(Wessel gaat naar buiten, maar komt spoedig terug.)
Schoonvaar heb dank! Moog dit u niet berouwen.
(zijn hand uitsteekend.)
Arent, ik deed mijn plicht.
(zijn hand drukkend.)
't Is vreede, om Stella's wil. (Hij gaat naar Barbara.)
Moeder - 't was om uw zeegen dat ik kwam.
(Hij knielt. Barbara legt zwijgend haar hand op zijn hoofd.)
(tot Barbara.)
Bid jij maar, spreeken hoef je niet. Als er niemand was van jouw slag, dan zou een mensch zijn geloof verliezen.
| |
| |
(zijn muts weer opzettena en zijn baard aandoend.)
Vaartwel goe vrienden, wensch hem goede reis,
den beedelaar, die hier zijn schat verspeelde.
Dag, meester Frans - dag Professor!
Dag juffrouw Cousaert - bid voor hem en voor mij
ook. Ik heb uitstel van eksekuussie - jij bent bij
't eind. Maar 't eind is 't eind nog niet.
Dood is zeeker, zeeker is dood,
maar ‘wie weet’ leeft nog.
(Arent en Hille af. Barbara staat op als ze de deur uitgaan, ziet hen na en gaat dan als uitgeput, vermoeid na geweldige inspanning, wankelend naar de groote stoel bij de schouw, waar Bontius haar opvangt en steunt en in den stoel doet neederzinken.)
Nu heb ik zonder twijfel, ééns gezondigd
en éénmaal recht gedaan - eerst zus, dan zóó.
Eenmaal verraden en eenmaal vergeeven.
O, weiflend hart o, wankele conscientie.
Mijn zwakte jaagt me 't schaamrood naar 't gezicht.
Beschimp u niet. Ook de magneetnaald wankelt
en siddert op haar spil, - maar blijft getrouw
en zoekt de zuivre richting onverpoosd.
Geduld in 't falen maakt den zwaksten sterk.
De dwazen pralen met hun zeekerheid.
| |
| |
Denk aan dien dweeper met zijn ouden God,
Welk een verfoeilijk monster wordt de mensch
door bijgeloof en hoovaardij verblind.
Van Bijland zei 't terecht. Die man is gek,
gekrenkt van geest, lijder aan godsdienstwaan.
Voor hem past enkel deernis, geen verwijt.
En deeze man heeft zeekerheid? heeft rust?
Zijn hart is kalm als van 't onnoozel kind?
Hij twijfelt niet? Hij heeft Gods woord gehoord?
En weet zich zalig? - Hij acht zijn geweeten
reiner dan 't mijne, en hij voelt Gods steun?
Als dit zoo is, wie vindt dan nog houvast
in deeze warre waereld? Waar is hoop?
Waar is een vaste grond voor ons geloof?
Onze aardbol zweeft door 't ijle heemelruim,
alles is wankel, zon, noch maan, noch sterren
niets biedt een steunpunt, alles doolt en wentelt -
en onbestemd, tastend van waan tot waan,
zoekt onze ziel klagend haar duistren weg.
Nu is dan ook mijn laatste honk verzonken,
als stuurloos wrak, in zwarten wervelkolk,
zink ik in 't leedig niet. Wat baat mij vroomheid
wat godsvertrouwen - als de waanzin krijgt
wat mij onthouden wordt: Geweetensrust?
En was dit nochtans niet uw eigen woord:
| |
| |
gij deedt gerecht en vindt het loon der vroomen
in zielevree en zeekerheid van heil?
Wie zegt u dat ik niet waanzinnig was
toen ik dat zei? De waanzin kent geen twijfel.
De wijsheid kent geen zeekerheid.
die niet waanzinnig zijn, wij staan u bij,
en eeren uw rechtschapenheid en deugd.
Maar 't woeste graauw stond bij dien snooden gek.
Voor hem zijn wij waanzinnig. Wie beslist?
(Een pauze. Barbara heft handen en gelaat omhoog, en roept zacht).
Licht! - licht! - breng licht!
Zij spreekt! - Zij vraagt om licht. Wessel breng licht!
Doe, vrienden mij den laatsten liefdedienst.
Mijn vrouw wil sterven, nu wil ik het ook.
Ik kan de last des leevens niet meer torschen.
Spraakt gij, mijn broeder, niet van snel vergif,
dat feilloos werkt, dat gij steeds bij u draagt?
Dien mij nu toe die kostlijke artsenij,
de beste, die gij ooit te mengen wist -
en geef mij d'een'ge zeekerheid: den Dood.
(Wessel brengt een luchter binnen met brandende kaarsen en plaatst die zóó dat de vlammen verborgen blijven, maar het licht, als op sommige schilderijen van Rembrandt een glans op Barbara werpt.)
| |
| |
(haar omarmend.)
Mijn vrouw! Heb ik u weer?
Gij hadt mij nooit verlooren.
Uw hoogmoed brak. Laat varen 't laatst houvast,
en schenk u gansch aan 't Hoogste Weezen weg.
Vertrouw, vrees niet, onzeekerheid is leeven,
neem ook de twijfel uit Gods handen aan
Neen, lieve man, mijn rol is uitgespeeld
d'uwe nog niet. De groote waereld zwoegt
in barenswee, zij hunkert naar uw kracht.
Handel met alle macht, al blijft de twijfel,
zoek de gerechtigheid, al heerscht de waan.
| |
| |
(Opstaande, Profetisch.)
Er komt een dag - o, wel die hem beleeft! -
dat oover deeze zonbescheenen bol
een gouden glans van zalig weeten glijdt -
dat land na land in 't blije morgenlicht
van purpren kennis en begrijpen praalt -
dan wordt elk droppel bloed een roode roos
en elke zucht een zoele zoomerwind,
en door herinnren en vooruitzien smelt
al het geleeden leed tot harmonie -
dan zingen ons de zweevende planeeten
en alle zonnen in het eindloos ruim
het ritmisch lied van worden en vergaan.
Vecht voor uw land en volk, mijn goede man,
zoo groeyen alle volken tot één volk,
en uit de steenen van elk volksbestaan
bouwen wie na u koomen eens den tempel
der gansche menschheid, bloem der rijpende aard.
(Zij zinkt terug in den stoel.)
Nu ga ik naar mijn kind. nu mag ik rusten -
en met haar leeven bij een eigen licht,
vermoeid van 't zware lijden in de zon. -
Mijn sterreke, waar ben je dan? Estella!
Estella, Stella! - moeder komt!
(Terwijl zij de oogen wijdoopen, strak gericht houdt, als zag zij iemand, klinkt buiten zacht, meerstemmig, een gezang, het lied van Estella.)
| |
| |
(buiten.)
Gij zingt een heemelsch lied,
van 's waerelds nood en angst,
(Het scherm gaat langzaam digt, nog eer Barbara gestorven is.)
Geschreeven April - October 1914.
|
|