| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Het voorhuis van een deftige zeventiende-eeuwsche wooning in Haarlem. In de achtertooneelwand de straatdeur, daarnaast vensters, waarvan een oopenstaat en uitzicht geeft op een zonnig grachtje.
Aan de wanden enkele schilderijen. Links ter zijde een schouw. De vloer, witte en donkere marmerteegels, een zware tafel in 't midden, waarbooven een kooperen luchter. Op de tafel boeken, schetsen, prenten, een globe. Rechts ter zij een groote kist of lage tafel met kannen en roemers en een guitaar.
Rechts op den achtergrond, digt bij de straatdeur een deur die toegang geeft tot een bediendenkamer, waaruit de knecht komt om oopen te doen als er geklopt wordt. Links op den voorgrond, naast de schouw een deur die naar de binnenvertrekken voert.
Cousaert en Bontius zitten aan de middentafel, verdiept in de studie van de heemelglobe. Ze zijn beiden in stemmig donker costuum. Cousaert is ongeveer 50 jaar en heeft een frisch gezicht met kneevel en sik. Bontius is eeven oud, maar draagt een donkeren baard.
Ik heb de boodschap van die verre lichten
aldus verstaan. De vaste sterren glijden
gehoorzaam aan Gods heerlijk machtbevel
in strakken, stillen gang den heemel rond;
terwijl de dwaalster, de planeet, verdwaasd
als een die aarzelt en zijn weg niet weet,
nu vóór dan achterwaarts gaat, weiflend, doelloos,
en toch met 't sterrebeeld, waarin zij doolt
wordt meegesleept in den verheeven stroom
| |
| |
daar Gods wil machtiger is dan haar wil.
Maar God wil dat planeeten 't menschlijk lot
beweegen naar hun wisselvalligheid,
als zijn vasallen, met beperkte macht.
Zoo trekt nu Mars zijn roode dwarrelbaan
om 't blanke tweelingspaar Castor en Pollux,
gelijk een mensch die niet de zeekerheid
van Gods bestier in al zijn daden voelt.
(zijn hand uitsteekend).
Belooft ge te verzwijgen wat ik zeg.
't Is niet uit vrees voor eigen leeven.
Al moest ik als de groote meester Bruno
ook branden op den mutsert, 'k sprak toch boud
wat ik voor waarheid houd, gaf 't iemand baat.
Maar 't geeft geen baat met onverteerbre kost
de zwakke maag van kindren te ooverladen.
't Licht dat wij scheemren zien is veel te fel
voor d' oogen van het volk, en zou 't verbijsteren.
'k acht u, vriend Cousaert, sterk en eevenwigtig.
Gij kunt verstaan, - maar 't blijve tusschen ons.
Ik meen, ik kan 't verdragen, Bontius
Heidnen hebben bevroed wat christenleeraars
niet zagen en als helsche dwaling doemden.
D'aarde is geen plat vak.
| |
| |
D'aarde is een bol, veel grooter dan de maan,
maar kleiner dan de zon, Tycho Brahé
gaf ons bewijzen, die de Kerk erkent.
Tycho Brahé zag niet wat Koppernik
aantoonde onweederspreekelijk, wat voor kort
onder den dwang der Kerk geloochend heeft
maar toch gelooven bleef tot in den kerker,
en wat nu weederom Cartesius,
dat schittrend wonder onzer eeuw, verkondigt
als waarheid, door 't genie van Aristarchos
d'Alexandrijn, twee duizend jaar gelêen,
ontdekt, door Koppernik gestaafd, en thans
vast booven allen twijfel: d'aarde zweeft,
en draait als kleine wachter om de zon,
zooals de maan rond haar. De vaste sterren
zijn alle zonnen, elk met haar trawanten,
elk welligt weer met planten, dieren, menschen.
En wat gij dwaalster noemt, mijn broeder, volgt
naar vaste wet, op voorgeschreeven baan
een kringloop om de zon, haar schijnbre doolweg
heeft Johann Keppler, in zijn ‘Somnium’,
wiskunstiglijk bereekend en voorspeld.
Bontius, jij, Cartesiaan? ei, ei!
't Is nieuws, maer niet zoo angstig te verzwijgen,
| |
| |
men zegt toch 't zelfde van professor Vos,
van Vorstius, Barlaeus, Huig de Groot.
En zijn we dan niet in 't zoet Neederland,
verlost van Rome's juk? Wij kunnen vrij
bekennen wat we als diepste waarheid vonden.
En wat bracht Grotius op Loevesteyn?
Die twisten zijn voorbij. De remonstranten
kreegen hun recht. Wie vroom en eerbaar leeft,
God en zijn woord niet loochent of beschimpt
wordt door den Staat beschermd. Cartesius
tast, naar ik meen, de heil'ge Schrift niet aan.
Voorzichtig is de wijze. Hij draagt zorg
niemand door ruuw, vreemd klinkend woord te onthutsen,
behoedsaam, onderstellend, stap voor stap
voert hij den geest op ruimer, lichter pad.
Maar, broeder Cousaert, zou uw scherp gezicht
niet inzien dat des Bijbels gansche leer
d'aard onbeweeglijk stelt als vaste kern
van 't eindloos Al, geschapen uit het niet
door 't woord des Heeren, voor zes duizend jaar?
En daarin weer de mensch als kroon en glorie
der gansche schepping? - Al dit is een waan!
Een waan? - Gods woord een waan? -
| |
| |
met menschenwoorden, met papier en inkt.
Menschen geeven hun vastheid zwart op wit,
God grift zijn waarheid met een vuur'ge stift
aan 't firmament, Hij geeft ons licht op donker.
(na hoofdschuddend peinzen.)
Hij voerde toch de hand die 't schriftwoord schreef
Hij oopende de lippen der profeeten.
En wie bewoog de hand der schriftvervalschers,
Des leugnaars tong? De sterren liegen niet.
Neen, maar de mensch kan ligt hun taal misduiden.
't Schriftwoord soms niet? Vergaan is hand en mond
van wie het schreef of sprak. Waar is hun ziel?
Wie schift, wie keurt, wat loogen is, wat waarheid?
(De hand op het voorhoofd slaand.)
Hier! hier! is onze zeekerheid! (een bijbel vattend.)
Broeder, mijn adem stokt, mijn hart staat stil,
zoo koen en doodsgevaarlijk schijnt de sprong.
Zou d'aarde zweeven? zweeven? Los en vrij?
Is d'allerhechtste vastheid maar een schijn?
Dwarlen wij zonder steunsel door de ruimte?
Het duizelt mij. De zeekerheid verglijdt
van boek op mensch, van aarde op zon. De zon!
De zon is dan toch 't onbeweeglijk midden,
't Hart en de vaste Basis van 't Heelal.
| |
| |
De zon is één van ongetelde zonnen.
Billioenen maal billioenen zonnen zweeven
vrij door 't oneindig ruim. Er is geen midden
in d'eindloosheid, alles wat is, beweegt.
En wat beweegt, heeft einde, noch begin.
(Barbara op. Zij is een rustige, deftige, 45jarige, Hollandsche vrouw, met mutsje en plooikraag. Ze is tenger en fijn van bouw en haar gezicht frisch, maar niet hoog bloozend. Bontius staat op om haar te begroeten.
Goe morgen, juffrouw Cousaert, gaat het wel?
Dank u heel wel, Professor Bontius, -
Vergeef als ik uw stroom van wijsheid stuit -
maar wilt ge niet wat wijn of lekkernij?
Het lijf heeft ook zijn eisch.
van wondren, vrouw, het is een groote tijd.
Het zwaarst is voor ons Neerland wel geleeden.
Daar zorgt de Prins en steedendwinger voor.
't Gaat op Antwerpen los...
| |
| |
En wat zegt uw heer schoonzoon, Aert van Bijland?
Die's Amsterdammer, koopman, staatsgezind
en gunt Antwerpen geen Hollandsche vrijheid.
Hij ziet het liever onder paapschen druk -
dan schaadt het d'amsterdamsche neering niet.
't Gaat Amsterdam voorspoedig!
De heeren kooplui reeknen met millioenen
als vroeger met ducaten. Aert van Bijland
kocht zich een landgoed hier op Aelbrechtsberg,
rijdt rond in een vierspannige karos,
en voert een staat als Freedrik Hendrik zelf.
Dus is Estella nu Mevrouw van Bijland?
zoo simpel en lieftallig, zoo bescheiden!
Het weeldekleed went schielijk, heer professor.
| |
| |
Ge zult haar seffens zien.
dat zij zich zeer ontziet en rustig houdt,
tot't nieuwe Lusthuis haar ontvangen kan.
Hansje in den kelder? - Wel dat eischt een dronk!
Hier! Grootvaer, grootmoer, op het jonge leeven!
(peinzend)
Wat wonders zal dat nieuwe leeven zien?
(De klopper gaat. Wessel de bediende komt uit een zijvertrekje, oopent eerst een getralied luikje in de deur, dan de deur zelf. Aert van Bijland op door de straatdeur, gevolgd door Hals. Bijland is een jonge, bloozende, zwierige man, met arrogante, hoofsche manieren, en kleurig costuum, gepluimde hoed en kant-versiersels aan mouwen en broek. Hij draagt een stok met gouden knop, een deegen op zij. Hals, die achter hem aankomt, is 54 jaar oud en eenvoudig gekleed. Hij gedraagt zich zeer bescheiden en bedaard, met stille ironie.)
(met zwierige begroeting).
Saluut, schoonouders, zie eens wien ik breng!
Nu zal Frans Hals ons 't eeuwig leeven geeven.
Wees welkom Arent! - Welkom meester Hals!
Ik wist niet dat ge Petrus' sleutels draagt.
Heer Aert gelieft te mallen, dat's zijn recht
Hij is een rijk-Aert, ik een arme Hals.
Dit's Bontius, van naam u welbekend,
mijn broeder, niet door maagschap, maar door liefde,
| |
| |
de kop van ijzer en het hart van goud.
Mij dunkt de stad mocht wel een feestvuur branden,
nu hij zich Haarlem tot een woonstee koos.
Vergeef professor, als 'k wat onbescheiden
uw tronie ga betuuren - dat 's mijn vak.
Ik tel uw rimpels als heer Aert ducaten.
Gij zijt ook schriftgeleerde, meester Hals.
Gij leest de schriften van de ziel in 't vleesch.
Schoonmoer, waar is mijn vrouw?
Ze kleedt zich Aert, geduld, een amerijtje!
Ik plant een hof en bouw een huis, professor,
op Aelbrechtsberg, bij 't duin, daar zou de Prins
zich niet voor schamen. Honderd morgen land,
met vijvers, bongert, bloemtuin en prieelen.
Een tuinman heb ik uit Versailles, wijn
uit Spanje en Portugal - een kelder vol.
Komt ge altemet eens proeven? Meester Hals
watert de mond al - hij mag ons daar schildren
en krijgt een vet kalkoentje mee naar huis
't Is lang genoeg gehongerd en geoorloogd,
nu moet de booter er maar uitgebraayen.
| |
| |
Al wel, als men 't gelag betalen kan.
Dat kan ik, bij sint Felten, zeeven scheepen
voeren in één maand thuis, en stopten elk
een pakhuis voor mij vol, uit oost en west.
Nu zal 'k toch laten zien wat leeven is -
Zijn we dan op de waereld voor chagrijn?
Oud Holland bloeit en Amsterdam luikt op.
't Is lang genoeg gejammerd - 't wordt nu tijd
eens wat te kwinkeleeren en te zingen
van lente en wijn, van kusjes en van lusjes.
Waar blijft Estella toch?
Antwerpen houdt wel stand.
Niet lang, niet lang meer.
Wat ons mooi Heintje greep laat hij niet los.
Mooi Heintje mag verkassen met zijn eerzucht.
Is Holland hem niet groot genoeg? Gods bloed!
Laat hij zich aan den kardinaal verkoopen.
Wij redden 't zonder die Oranje's wel.
Wat doen we met Antwerpen? Laat het smooren
in 't spaansche vet. Holland heeft Amsterdam.
Let, schoonvaer op mijn woord! Mooi Heintje wacht
tot Hollands afgeslagen kop opnieuw
| |
| |
is aangegroeid. Dan doet hij als zijn broer.
Wie zou dat vorstelijk gespuis vertrouwen?
Arent, pas op uw woorden!
ge hebt een mooyen kop, dien zou'k graag schildren.
Spaar hem dan voor de kunst, 't waar zonde en jammer
als hij moest afscheid neemen van je schouders.
Zit hij soms vaster dan bij Palamedes?
Ook 't hennipvenstertje flatteert u niet.
Ai, bange paai! Wat durft mij Heintje doen?
'k zal hem eens laten brassen aan mijn tafel,
'k zal hem eens laten varen in mijn jacht,
met zijden zeilen en vergulden steeven,
onder de statenvlag, rood, wit en blaauw.
En dan zijn zakken vullen met dubloenen.
Waarmee zou hij zijn kolveniers betalen
zonder ons amsterdamsche goede geld?
(Estella door een zijdeur van links op, een bekoorlijke jonge vrouw Ze buigt eenigszins schuchter en is merkbaar verleegen door de aandacht die ze trekt.
Daar is ons sterreke, ons liefste licht.
Mijn vrouw, professor! - Ken je zoeter schat?
Dunkt je niet dat de zon rijst, waar ze komt?
| |
| |
Fij, Aert, doe mij niet bloozen voor de menschen.
Elk prijst zijn uil een valk.
Dat's recht, heer Arent, zulk een zuivre ster
zoo digtebij, is wel een helle zon.
'k Heb je gekend kind, toen je touwtje sprong
en bikkels gooide. - Drommels! Meester Hals,
dat's beeter oogenweelde dan mijn rimpels.
Gaat Meester Hals ons conterfeien, moer?
Ja, sterreke - dan blijf je voor ons schijnen
van verf en doek - al troon je op Aelbrechtsberg.
'k Ben fier dat Meester Hals mij waardig vond.
Maar 'k ben een slecht model, ik zit niet stil -
en als een mansmensch mij zoo gaat begluuren
word ik vast tuureluursch en dood-beschaamd.
Mevrouw van Bijland, reeken mij voor nul.
Let niet op mij, dan vang 'k uw schoonheid best
Een schilder is geen mansmensch bij zijn werk,
vooral zoo'n oude niet als ik. Heer Aert
kan mij zijn schat zoo veilig toevertrouwen
als aan den hooggeleerden doctor zelf.
| |
| |
'k Blijf er toch liever bij, met uw verlof,
breng ons op één doek samen, meester Hals,
een jongstig beeld van Holland's blijden voorspoed.
Een groene tuin, mijn scheepen in 't verschiet,
onder de statenvlag, rood, wit en blaauw.
Geef haar een cither in de hand, en mij...
Het geld moet rollen, daarvoor is het rond.
Ik ben geen vrek. Goud is maar hard en koud.
Om schoonheid, lust en leeven is 't te doen.
Vriend'lijke vrouwen, wijze en eedle heeren,
vergeef den armen Hals, hij 's wat beschroomd -
Zijn vreugd is 't zien van schoone en fijne troonies,
aardige koppen, zwierige gebaren,
en zelden zag hij zooveel moois als hier.
'k Ben hier zoo leutig als een zwijn in 't slik,
als 't kind dat in de koekkraam mag grasduinen.
Doe naar uw hart, praat, dans of musiceer,
laat mij u uit mijn hoekje stil beloeren.
(Zet zich met zijn schetsboek in een hoekje).
| |
| |
Zing van ‘Groot minnen geeft groot lijden’.
'k Wil met verlof, van Angenietjen zingen -
Maar 'k was zoo boud en maakte een ander rijmke,
(Zingt, bij de guitaar, wijze: O Angenietje.)
Gij zingt een heemelsch lied,
van 's waerelds nood en angst,
(Als zij zwijgt is er een korte stilte. Die wordt gestoord door hard kloppen op de straatdeur. Wessel de knecht doet oopen en laat dominee Baltens in. Een sombere, zwartgekleede nog jonge man, met bleek, gladgeschooren gelaat. Hij ziet het gezelschap rond met stommen groet. Hij is ernstig en dreigend, maar niet potsierlijk.
| |
| |
(verwonderd.)
Wel, wel! Dominee Baltens, in dit huis?
Heer Cousaert, stierf de Christus niet voor allen?
Maar allen zijn daarom nog niet gered.
Er is ook uitverkiezing en genade,
zelfs in d'arminiaanschen zwavelpoel.
Wil Dominee een kroesken bier of wijn?
(Zij zet een kroes voor hem neer; hij drinkt echter niet.)
En wien van ons komt Dominee nu redden?
Waarschuwen kom ik voor den geest des afgronds.
Hoelang blijft dit verblind, verstokt geslacht
Belial dienen? Heeft nog voor drie jaren
Gods zware hand op Haarlem niet gerust
toen pestilentie zeven duizend sloeg?
Dank onze heelkunst is die plaag gewend.
Wat heelkunst! - ijdle fratsen - God alleen
hield zijn worgengel in. Maar niet voor lang,
want goudjacht en gezwendel houden aan.
Met tulpebollen sjachert meid en knecht.
| |
| |
Nog 't voorig jaar kreeg men hier voor één bloem
vierduizend guldens. Winnen zonder werk
dat's ieders leus, om 't eeven wie verliest.
Dan wordt 't door wind gewonnen goed verbrast,
verzoopen en verdaan in pracht en staat,
terwijl de huisman hongert.
(tot Cousaert.) Wee u, Haarlem!
(tot Bijland.) Maar tienvoud wee u, godloos Amsterdam!
Ik zag, heer Schout, zoo-éven Bijland's pronkschip,
in 't Sparen bij de Turfmarkt. Alles blonk
er van verguld, 'k zag goudbrokaat en bloemen,
kristal en zilver vaatwerk, bont fluweel.
De zijden wimpels hingen tot in 't nat.
En een karos met vierspan stond te wachten.
Zaagt ge dat, Schout? gedoogt ge zulk vertoon
Wie 't breed heeft laat breed hangen. Holland bloeit.
't Heeft al zijn tijd. Wat jong is wil genieten.
Waartoe heeft dan Gods waereld zooveel schoons?
Wie leerde ons pracht en vreugde te beminnen?
Belsébub, en de manicheesche ketters,
die leerden 't en het helsche vier is 't end.
En hoe ontkoom ik 't helsche vier, Eerwaarde?
| |
| |
Door vasten wil tot godgevallig leeven.
Maar man, God gaf mij wil tot vroolijk zijn,
tot lustig zwieren, schoonheid en jolijt.
Hoe kan ik anders willen dan ik wil? -
't Bedroog God en mijzelf.
Elk mensch wil goed, schoon hij uit blindheid dwaalt.
God verkoos Jacob en liet Esau staan.
Goode behaagt geen mensch tenzij hij wil,
maar 't wordt van God gegeeven dat wij willen.
Zoo leert Fulgentius in zijn groot boek
dat van twee ongebooren kindren één
verdoemd is, 't andere uitverkooren?
't Kan zijn, dat er van twee in moeders buik
één is verkooren door barmhartigheid,
d'ander verworpen door rechtvaardigheid,
zoo leert ons Augustinus.
de beste uit schoonvaers kelder. Voor den donder!
Sta vast! Nu zal het op een brassen gaan,
| |
| |
tsa, vrouwlief, laat ons zingen en genieten.
Ben ik verdoemd, dan helpt geen lieve moedren,
ben ik verkooren, dan kom 'k toch terecht.
Hier! à vous! Dominee, jouw leer bevalt me.
(tot Baltens.)
Wie geeft u waarborg dat gij zijt verkooren
en dat uw waarheid ook de waarheid is?
God is mijn waarborg en mijn zeekerheid -
De rechte en vaste zeekerheid, genaamd
in Paulus' zendbrief aan die van Colosse,
pleroforie, gansche verzeekerdheid.
Ik ben verkooren en ik spreek de waarheid.
Ach Heer! Naauw zijn wij Rome's kluister kwijt,
nu komt Genève met nog taayer banden.
Gunt dominee ons land zijn welvaart niet?
Den koopman niet zijn winst, der jeugd geen blijheid?
Een valsche weegschaal is den Heer een gruuwel,
maar een volkoomen weegsteen is zijn lust.
God gunt den eerbren koopman zijn profijt,
maar niet tot pralen, lollen, zuipen, zwelgen.
Dus zwoegen om te zwoegen totter dood?!
Neen, paai! zoo'n saaye waereld lust ik niet.
Wie zegt dat Bijland's winst niet eerbaar is?
| |
| |
Wie 't zegt, Heer Schout? - Vraag dat eens te Amsterdam.
Vraag 't eens aan Freedrik Hendrik, onzen Prins.
De Hoer aan 't Y is voor elk geld te koop.
Die vaart voor Paap en Heiden, Moor en Turk,
die geeft om God noch 't lieve Vaderland.
Die vraagt naar winst alleen, naar winst! winst! winst!
Lang was Antwerpe' in 's Prinsen hand gevallen,
kreeg het geen kruid en lood van Amsterdam.
(ontdaan).
Arent, spreek op! Wat moet ik daartoe zeggen?
De waereld is des koopmans vaderland.
Hij vaart op alle zeeën en verbindt
volkren met volkren naar hun drang en wensch.
Wat raakt ons d' eerzucht van verwaande prinsen,
die snoeven op een naam en aadlijk bloed,
als waren ze van goddelijk geslacht?
Hun stam begon met jagers en met boeren
zoo goed als de onze. Nu zwelt hun de kam
als paauwen of kalkoenen tusschen hoenders,
als stamden z' uit den heemel rechtevoort.
Wat baat geeft ons hun krijgsroem, hun victorie?
Zij kijven vinnig om het grootst gebied,
maar burgerbloed en koopmansgeld betaalt.
(Met ingehouden woede).
Neemt de Amsterdammer geld van den Spanjool
| |
| |
en laat hem hollandsch burgerbloed vergieten
door hollandsch ijzer uit hollandsch geschut?
Dat 's niet des koopmans zaak. Hij vraagt alleen
wie goede waar verlangt en 't hoogste biedt,
zoo is des koopmans wet de waereld rond.
Geen prins of keizer kan die wet verzetten.
De koopman kent geen grenzen, geen partijen
d' aarde is zijn rijk, de menschheid is zijn heer,
't geld geldt alomme, daarvoor is het geld!
(Met een vuistslag op de tafel).
Ik zeg u dan, of gij al sierlijk praat,
dit noem ik een verachtelijk bedrijf.
Is er één menschenhart, zoo laf en vuig
dat het geen liefde voelt voor land en volk?
Kan een Hollander ons zoet Nederland,
ons land, voor zooveel tranen, zooveel bloed
tot wijkplaats voor de vrijheid losgevochten,
huichlings verraden voor een handvol goud?
Hoor goed, van Bijland, wie dit dorst bestaan,
wie wapens leevert den Spanjool, bij God,
dien noem ik hoogverrader, wie het zij.
Een brallend woord. Maar woorden zijn geen moorden.
Neen, maar het land heeft rechters.
| |
| |
waakt een gerecht welks uitspraak nimmer faalt.
Dat zei Ducdalf en kooning Filips ook.
Voorwaar! - en zijn verslagen!
(Een stilte vol spanning, Cousaert blijft Arent aanzien, die zich onverschillig houdt. De vrouwen zien onrustig van den een naar den ander. Bontius peinst, Hals schetst. In die stilte hoort men gejoel op straat, gejouw en gejuich van kinderen. Daarbooven uit de krijschende stem van Hille Babbe, de vischvrouw.)
(op straat)
Gae-je weg! seldrementsche krengen!
(Buiten op straat, zingen op een deun).
(op straat).
Ho daar! snotneuzen, bliksemsche apen!
(werpt zijn schetsboek neer en gaat naar 't raam).
Daar is Hille! Daar is Hille!
(de kinderen wegjagend).
Hoe-hoe-hoe! de duuvel zal jullie een rokkie naaien, Hoe-hoe-oe!
| |
| |
(De kinderen loopen telkens gillend weg).
Hij zal jullie bakken in de pan, als botjes aan weerszijden,
(vroolijk).
Wel verdijt! - ben jij 't, meester Frans?
Help me'n eens teegen dat vermaledijde pak. Ga je weg rabouten,
vort zeg ik! Mot jullie een eerbare vrijster koejonneeren!
(lachend tot Cousaert).
Heer Schout! - daar is een vriendin van me. Het graauw molesteert
haar. Ze gooyen haar met paardevijgen.
(tot de knecht).
Wessel, jaag die kinders eens weg.
(lachend).
Laat haar maar binnen, geef haar een dronk bier voor de schrik.
(Wessel doet de deur oopen, laat Hille Babbe in en dreigt de kinderen met een stok, zoodat ze wegstuiven. Uit de verte hoort men ze nog zingen ‘Hille, Hille, De Duuvel sel je ville’).
(Een klein, leelijk, krom wijf, met scherpe stem, groote tandelooze mond, flikkerende oogjes).
Verdijt nog en toe! - Dat 's tuig hoor! dat Haarlemsche Kanalje -
Kielhalen zou je ze, zulk schurftig rapalje
(Met een potsierlijke buiging in 't rond).
| |
| |
Goeyen dag, samen! Dankjewel voor de assistentie!
Heeren en dames, mijn reverentie!
Dank je wel, meester Frans! hoe kom jij zoo hier?
In zulk deftig gezelschap, bij den Heer Schout?
Heb je je vrouw weer geslagen? Fij, fij, was je weer stout?
Jongen, jongen, ik heb je toch zoo gewaarschuuwd, pas toch op voor het bier.
Ja, heer Schout, 't is een beste kaerel en m'n jooligste vrijersman.
Hij het ongelukkig één vijand, dat is de kan.
Geef 'm maar goed smeer, hij wil 't zuipen maar niet verleeren.
Hier, peetemoei, dat 's voor jou! Proef eens hoe dat smaakt.
Ze kan twintig soorten bier onderscheyen
van twintig haarlemsche brouwerijen
en je van elk vertellen, waar 't is gemaakt,
(drinkt).
Dit is bier van burgemeester Loo, uit ‘de Olyfant’
'n biertje van stavast, dat lust ik graag.
Dat dunne peuzelaarsgoed geeft maar luizen in de maag.
Op je gezondheid, heeren en dames!
(tot Hals). Op je gezondheid, vriendelijke kwant!
je mag me nòg eens schilderen, hoor je! jij blijft mijn liefste vrijer.
| |
| |
Maak me niet jaloersch, Hille, hoeveel heb jij er?
Meer dan jij vrijsters, mooye mosjeu, en dat wil wat zeggen,
ten minste vóór dat je voor anker kwam te leggen.
En ik vertel je nog veel meer, voor een pot bier en 'n gouwe rijer.
Pas op heer Aert. Hille kijkt dieper dan je kleeren.
(Hille een goudstuk toewerpend).
Toe maar, tooverkol, flap uit! Je moogt 't probeeren.
Kun je de kaart leggen? - Wat kan je vertellen?
(met het goudstuk).
Heisa! nu zal ik jelui allemaal de toekomst voorspellen.
Maar met verlof, niet van te digtebij!
want je geurt niet naar balsem, mirre, wierook of specerij.
Heer cavalier! zoo stinken de vijgen van je eigen paarden,
die de haarlemsche boefjes voor mij bewaarden.
Had jij je knollen maar gevoerd met kruizemunt, roozemarijn en anijs
| |
| |
dan rook ik nou naar de tuinen van het Paradijs.
Zal ik jou mevrouwtje der horoscoop eens trekken?
Je hebt er maar een zoet snolleke, mosjeu! zonder gekken. -
Wat wou je weeten, mijn suikerdeprijtje,
of 't een hijtje zal zijn of een zijtje?
(angstig).
Neen, Arent, laat haar zwijgen! weggaan! weg!
(Dit wordt als in heevige angst gezegd, Daarop ontstaat een stilte - waarbij Hille, met haar bierkan in de hand, hoofdschuddend staat te mompelen, terwijl het lachen der anderen verstomt.)
(als voor zich mompelend, meewarig).
Geen hijtje en geen zijtje, allemaal rouw, rouw, rouw.
Vader, laat haar weggaan!
(staande bij haar dochter, teegen Cousaert).
(die bij het optreeden van Hille, zich bij de deur teruggetrokken heeft en herhaaldelijk zichtbaar heeft gebeeden).
Zul je dit schandtooneel gedoogen, schout...
Is 't hier een wijkplaats voor zuipsters en heksen?
Die kol hoort voor 't gerecht en op den mutsert.
Eerwaarde, spreekt een christenpriester zóó
in onzen tijd? Jezus dreef duivlen uit,
| |
| |
en sprak van liefde, niet van scherp gerecht.
(tot Baltens).
Holla, daar heb ik waarachtig alweer een vrijer.
En wat een fijne! Is 't niet waar, dominee?
Moet hij duivels uitdrijven? och heerejee!
en hij is zelf een eerste bokkerijer!
Weet je nog van toen? hè? In die nacht van St. Maarten
samen op één beezemsteel, hè? wij twee?
Weet je 't nog? jongen, wat trokken we de duivels an derlui staarten
en wat hebben we lekker met Hanxken gelold en gedanst!
Weet je nog? Zulle me 't nog eens doen?
(Groot gelach van Aert, Hals en de anderen).
(opstaand, om heen te gaan, zeer ernstig).
Ik eisch, heer Schout, dat gij dit wijf laat weegen
en aan het scherp examen onderwerpt
op grond van duivelskunst en tooverij.
(half ernstig).
Maar zij beschuldigt u eerwaarde!
Heb je 't gedroomd, Hille, of weet je 't zeeker?
Zeeker? Zeeker? Wie kan er zeeker zijn?
| |
| |
Dood is zeeker, - maar Zeeker is dood.
Altemet en misschien hebben 'm begraven.
Atjuus, dominee, ga jij maar heen!
Tot weerziens, vrijer, in de maneschijn -
op de hei, bij uilen en raven.
Wil je nou niet dansen, dan dans ik alleen.
(Zij maakt potsierlijke danspassen, waarbij allen lachen).
(geeft Cousaert een boekje).
Ziehier, heer Cousaert, een klein boekgeschenk.
Mijn werk, hetwelk ik noem, 't gulden kleinood,
mij ingegeeven door den heil'gen Geest.
Gedrukt te Dordrecht bij den drukker Centen.
Hoe, kan dit boek redden?
ook wie verdoemd is van den moederschoot?
Gij zijt gewaarschuwd, Schout, mijn woord is zeeker!
Wee 't huis dat hekse' en landverraders herbergt!
Wie weet! bekeert u! - God's genade is groot,
maar neemt eenmaal een eind!
Wie stelt aan God's genade maat of eind?
| |
| |
Dood is zeeker, Zeeker dood
Maar Wieweet leeft nog...
(Baltens af, een pauze).
Komt vrienden! gaat met mij! de wagen wacht.
Estella, meester Hals, schoonvaer en -moer,
Mijnheer de Bont! gaat mee naar Aelbrechtsberg!
Wacht eens eedele vrijer, mot je geen waar voor je geld -
ik heb jou je fortuin toch nog niet verteld!
(Gaat voor hem staan en steekt vier vingers van de rechterhand op).
Ze liggen bij Texel achter 't duin.
de tweede dat 's de Zeemeermin,
daar zit zwarte peeper in,
de derde dat 's de Kameel,
die draagt zware pijpen kaneel,
Als die vier fluiten samen gaan deunen
zullen de antwerpsche deuren dreunen -
| |
| |
(woedend, heft zijn stok op).
Jou donders wijf, sluit jij dien bek eens gaauw!
De straat op! of ik zal je ribben breeken!
Zoetjes aan, zoetjes! - eedle vriend van Bijland,
't Is maar een arm, oud wijf en mijn vriendin.
Is dat recht spel? Heb je 't niet zelf gevraagd?
En moet nu elk niet denken: 't schot was raak,
als gij zoo raast en schuimt?
wie stoort zich ook aan dronken-wijvenpraat.
Vergeef me, 'k ben wat moe.
Laat vaer en moer ook nog wat bij me blijven.
dat die vrouw thuiskomt ongemolesteerd.
Waar moet je heen, vrouw Babbe?
Naar mijn landhuis, heer Schout, te Zandvoort aan zee
d' eezelenkaros van Zijtje neemt me wel mee.
Die staat buiten de Zijlpoort.
Ik breng je er heen, Hille! Wessel kan blijven.
| |
| |
Dankje, brave Hals, 'k zal jou in mijn testament schrijven.
Tot weerziens dan, schoonouders, ik ga met Hals!
Hille met twee eedle vrijers, nou, nou, wie had dat ooit geloofd!
't valt mee, zei de boer, en hij kreeg het luik op z'n hoofd.
(Hille met Hals en Arent af.)
Wat zal dit worden? Wat zal dit beduiden?
God! God! - geef raad. Het is een angstig spel.
Arm sterreke, dat wijf heeft je verschrikt.
Nog beef je er van! Ach! was maar weggevlucht!
Kan 't haar geen kwaad, professor? of haar kind?
Niet bijgeloovig zijn, dan kan 't geen kwaad.
Heksen en spooken hebben geen bestaan
dan in een bang en bijgeloovig hoofd.
Dat arme vrouwtje maakte mij niet bang. -
Maar 't scheen mij toe dat zij iets vreeslijks wist
iets vreeslijks, dat ik zelf....
(Verbergt huiverend haar gelaat).
(haar lief koozend).
Mijn sterreke, mijn schat, mijn liefste vrouwke,
wat is er dat je vreest? vertrouw het ons.
| |
| |
Ik kan niet, moer, ik kan niet.
Vrees en verbeelding zijn twee kwade gasten
die sterken elk den ander, jaag ze weg!
Estella, wat deed Aert zoo plotsling toornen?
Hebt gij die spreuk van 't dronken wijf gevat?
(Estella doet moeite te spreeken, maar te vergeefs).
Estella spreek! (een zwijgen). Je vader wil 't, spreek op!
Ik heb het moeilijk, help me als ge kunt -
komt allen bij me, zet u, maakt een kring,
een kring van liefde en van vertrouwlijkheid
waarin 'k me veilig voel. Nietwaar? wij vieren
kennen elkander, hebbe' elkander lief.
Zeg ik het recht, professor?
ons bindt een neiging, inniger dan maagschap.
In zulk een sfeer alleen ontluikt oprechtheid.
Dan kan ik spreeken, als ik liefde voel
aan alle kant, dan vinden alle ranken
| |
| |
hoe teer en zwak, van mijn gedachten steun.
Ach, niemand moest beproeven vrij te spreeken
oover zoo diepe dingen, zonder liefde
die hem vertroost en voorthelpt waar hij stokt.
't Geeft immers altijd anders maar krakeel,
beneepen nijd of grimmig misverstand?
Wat moet ik vreezen? gij zijt allen goed
en wilt mij wel. Ook ik wil niemand kwaad. -
Kunnen dan boosheid en verdriet ontkiemen
en wortelen in zuiver goeden wil?
Maar wat beklemt je dan, mijn liefste kind?
Ik weet, al borg je kwaad, je wilt toch goed.
Ik kan 't vergeeven eer het is gebiecht.
Wat jij bedreef vergeef ik,
wel goed verstaan. Ze sprak van Arent's scheepen.
Fluitscheepen, die voor Texel liggen, vol...
(valt heftig in),
met pijpkaneel, muskaatnoot, zwarte peeper
dat is te zeggen bussen, koogels, kruit
voor het benard Antwerpen, zeg ik 't niet?
| |
| |
En wilde hij 't u schaamteloos bekennen?
Ik heb hem lief en raad wat hem vervult,
eer hij 't voluit bekent. 't Was niet voor 't eerst -
dat ik den voortgang van zulk hachlijk waagstuk
aflas van zijn gelaat. En 't doet hem goed
als hij zich uitspreekt, om zijn vuurgen geest.
Alles vertrouwt hij mij, maar mij alleen.
Hoe kon dat dronken vischwijf 't zoo doorzien?
Dat wonder heeft wel reedelijken grond,
als alle wondren. Hille kent de visschers,
en onder 't zeevolk gaan die maren snel.
Maar kind, wou jij dat dragen en verzwijgen?
Bruischte je vroome ziel niet roekloos op!
Verwierp je niet onmiddlijk fel en fier
de meedeplichtigheid aan zulk verraad?
Maar vader, zal een vrouw haar man verraden?
Zij zal 't als Staat en Vaderland het eischt!
(weifelend).
Heb je 'm dan niet bezwooren
| |
| |
't gevaarlijk werk te stake' om jouwentwil?
Kent gij mijn Aert zoo slecht? Gevaar en winst
kruiden zijn spijs, en wat hem in den kop steekt
dat drijven duizend duivels er niet uit.
Ach, schoone weelde, vreugde van één dag,
nooit komt ze zonder nasleep van ellende.
Toch wel - als ze in den zuivren boodem wortelt
van reede, recht, en broederlijke vlijt,
dan is de schoone weelde ons wettig deel.
Voor vuil en lompen zijn we niet gebooren.
Een schoone zwier behaagt mij ooveral.
De bloemen zijn mij dierbaar om heur kleuren,
de voogels om hun sierlijk veederkleed -
Zou dan de mensch alleen van al wat leeft
het fraai gewaad en 't glansrijk leeven derven?
Ik nam de weelde, dankbaar waar 'k ze kreeg
en vroeg niet waar van daan.
uit welken handel Arent's winste sprong.
Was er geen bittre bijsmaak aan dat zoet,
door moordgerij en oorlogstuig gewonnen?
Was je d' aloude spreuk vergeeten, kind?
| |
| |
d' uitdrukking van een eeuw'ge leevenswet
dat nimmer valsch gewonnen goed gedijt?
Maar kan dan iemand van ons allen zeggen
dat al zijn goed oprecht gewonnen is?
(Een zwijgen).
Vaer krijgt het van de stad, mijnheer de Bont
wordt voor zijn kunst en weetenschap betaald
door rijke kranken - maar wie zegt u beiden
hoe stad en burger aan dien rijkdom komt?
De koopmanswinst, verzameld t' Amsterdam,
vloeit oover heel het land, en ieder deelt
in koopmans voordeel, eerlijk of oneerlijk.
Gestoolen goed gedijt niet, zegt de spreuk,
maar 'k hoorde ook zeggen dat het geld niet stinkt.
Wanneer de koopman steelt, dan heelt heel Holland.
(na eenig zwijgen glimlachend tot Cousaert).
Daar spreekt ons sterreke een schrander woord.
Weet gij het te weerleggen? Ik beken
dat 'k daar een moeyelijke waarheid speur,
die mij den slaap reeds veele nachten roofde.
Ons Holland bloeit, de koopstad gaart haar schatten
aan geld en goed, van 's waerelds uiterst eind,
en zij vergast ons allen aan den buit.
Wij tasten toe en laten voor ons goud
tot ons gerief veel duizend menschen werken.
Is dat rechtvaardig? Kennen wij de bron
van onze welvaart? Is die rein en zuiver?
| |
| |
Wij juichten toen Piet Hein het spaansche goud
in Holland bracht en preezen hem als held.
Maar wie moet bloeden voor dien ruuwen roof?
Arm volk in Oost en West, dat voor ons werkt.
Wij juichen, als de vloot der Compagnie
met specerij beladen huiswaarts keert
en voor haar waren geldend goud bedingt.
Wij juichen - maar wie trekt er aan 't kortste eind?
Wie legt het loodje? Wie betaalt 't gelag?
De knecht, de boer of d' arme bruine slaaf.
Is dat rechtvaardig broeder, weet gij antwoord?
Neen, broeder, neen - dek niet een schandlijk feit
onder een vagen neevel van gedachten.
't Gaat hier niet om 't goed recht van koopmanswinst,
noch om de herkomst van des burgers weelde -
't gaat hier om landverraad, om snood bedrog
gepleegd aan onzen prins en 't vaderland.
Leed dáárvoor Haarlem zulk afgrijslijk leed
dat nog de keel ons toesnoert bij 't herdenken,
liet daarvoor Bestevaer zijn kostbaar bloed,
gaf dáárvoor Barneveldt zijn gansch lang leeven,
dat men den vrijen staat der Nederlanden,
hun sterke schepping, hun vereenigd werk
zal gaan vernielen uit vuig geldbejag?
Beloont men zóó den zoon voor 'svaders trouw,
dat men 't gebouw dat drie Oranjes stichtten
nu zal doen wanklen om een luttel winst?
| |
| |
Ik denk, mijn vriend, hier werken dieper krachten
dan staatsmanskunst en militair beleid.
De vrije Nederlandsche Republiek
de kleine, machtge, zeevenlandsche Staat
is wel een grootsche schepping. Maar ik meen
dat een nog machtger bouwheer dan Oranje
of Barneveldt een grooter werk beraamt.
Van welken bouwheer en welk bouwwerk spreekt ge?
Van 't waereldrijk dat zich de menschheid sticht,
door middel van haar ingebooren driften -
't Gebouw waarvan wij slechts de steigers zien
als kleine rijken, die elkaar bekampen
en ieder weer tot afbraak zijn gedoemd,
terwijl het grootsche duurzame gewrocht,
dat gansch den aardbol ooverspannen zal,
gestadig groeit, onmerkbaar voor ons oog
naar 't eeuw'ge plan, waarin elk enkel mensch
't zij slaaf of staatsman, ongeweeten past.
't Mag zijn. Hoewel 't mij vreemd en raads'lig klinkt.
Voor mij staat vast dat hier een kwaad geschiedt
dat ik niet zal gedoogen.
| |
| |
Hoe ik het aanleg staat mij nog niet vast.
Maar zeker is 't dat ik Zijn Hoogheid waarschuw.
Vader! vader! Ik biechtte 't als uw kind!
'k Heb u vertrouwd, ge zoudt het mij vergeeven.
Ik kan het u vergeeven, maar verzwijgen
mag ik niet - het vaderland gaat voor.
Maar man, dat's geen vergeeving. Freedrik Hendrik
vergeeft het niet - Arent komt voor 't gerecht,
Stella wordt ondervraagd, haar man gevangen
weggesleurd van haar zij, haar goed verbeurd,
en God weet welk streng vonnis beiden treft -
Zult ge op ons kind zulk schrikk'lijk onheil laden?
Zult ge hun jong geluk zoo wreed verwoesten?
Mijn vader! Toen ik sprak, sprak ik in biecht
voor deezen kring van liefdevol vertrouwden,
en 'k achtte ook het geheim der biecht verzeekerd.
Anders verdierf ik immers man en kind?
| |
| |
Mag ik mijn man verraden, gij uw kind?
Mag dan een man zijn vaderland verraden?
Oranje gaf zijn leeven en zijn goed
ik wil ook tot behoud van wat hij schiep
het schoonst en dierbaarst van mijn leeven offren.
Zal men mij ondervragen voor 't gerecht?
Dat ligt in 's Prinsen hand. Als ik hem schrijf
zal ik om onzentwil genade smeeken.
Ach, schaamle toevlucht! flaauwe glans van hoop. -
Schonk Mouring Oldebarneveldt genade?
Wie vorstenplannen dwarsboomt wordt vertrapt,
Die Staten smeeden, kennen geen erbarmen.
Ach, sterreke, mijn schat, wat sprak die vrouw?
Klonk niet haar sombre spreuk als ‘rouw, rouw, rouw!’?
(zacht).
Geen hijtje en geen zijtje, rouw, rouw, rouw!
Bedenk u broeder, ooverleg het wel. -
Doe niets voorijlig. Als Antwerpen valt,
zoo kraait geen haan naar wat er is geschied.
Zijt gij onfeilbaar, ganschelijk verzeekerd
dat het uw heil'ge plicht is, nu terstond,
op 't hoofd van Bijland en uw arm, teer kind
| |
| |
des Prinsen felle gramschap te doen vallen?
Gedenk het jonge leeven dat zij draagt,
gedenk uw ouden dag, als ge welligt
beweent wat ge onherroeplijk hebt verwoest,
bedenk wel, voelt ge u zeeker?
Mijn God, mijn God, die aarde en heemel schiep,
ik stel mijn ziel gansch oopen voor uw raad,
hier is Uw dienstknecht, roekeloos geneigd
zijn wil aan Uw wil ganschlijk t' onderschikken.
Wilt Gij het Abramsoffer? - 'k zal het brengen.
Voel ik met recht, dat Vaderland en Staat
booven des burgers dierste schatten gaan,
zoo sterk mij en vertroost mij met 't gevoel
van Uw verzeekerdheid - geef mij de rust
van hem die Uw gebod alleenlijk vreest
en niets ter waereld méér. Is dit mijn plicht?
geef dan mijn hart de zeegen van Uw vreede,
Gij vindt mij tot het moeilijkste bereid.
'k Zal niets ontzien, niet aarzlen, niet berouwen.
(Een lange pauze).
Vergeef mijn kind, ik kan niet langer twijflen
Vergeef, het moet! Ik voel Gods zeekerheid.
Gordijn.
|
|