Grassprietjes (onder ps. Cornelis Paradijs)
(1984)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Groninger oordeelde het tuiltje poëzie ‘gelukkig geslaagd’ en voorspelde voorzichtig: ‘Velen zullen zich aan 't bundeltje ergeren, anderen zullen zich er mee vermaken.’ De Arnhemsche Courant nam evenmin risico en vond de bundel ‘niet overal even geestig. Maar er komen aardige zetten in voor en de auteur is rijm en maat volkomen meester. De verouderde vorm is, gelijk het geheele boekje, eene parodie en de lof o.a. op onze dichters-satire, maar geen bijzonder scherpe.’ De Alkmaarsche Courant doorzag het spelletje en weigerde mee te spelen. De criticus constateerde dat het om een apologie ging ‘voor de richting, door “de Nieuwe Gids” vertegenwoordigd, tegenover de na verschijning van de eerste aflevering vrij algemeen uitgesproken afbrekende kritiek over den inhoud daarvan’. Voor een enkel gedichtje mag dat opgaan, voor het grootste gedeelte geldt dat de chronologische volgorde een andere is. Verder merkt deze criticus zuur op dat Paradijs ‘den spot drijft met een beweerd streven in onze tegenwoordige letterkunde, om alles met God en godsdienst in verband te brengen en hij doet dat over het geheel niet door middel van bijtende of hekelende opmerkingen, maar door aan zijne berijmde schetsen een overdreven godsdienstig gevoel ten grondslag te leggen. Tot het einde blijft hij getrouw in zijne rol, hier en daar geestige proeven van zijn talent gevende, maar of het de goede manier is, om sympathie te wekken voor de door hem voorgestane richting, meenen wij sterk te mogen betwijfelen.’ Enkele dagen nadat de eerder geciteerde aankondiging verscheen, kwam de Provinciale Groninger in het bijvoegsel nog eens op het bundeltje terug: ‘Humor of bijtende satire zoeke men hier niet; de scherts is hier en daar nog al plomp, en de aardigheden wat laag bij den grond, maar vermakelijk zijn de versjes en dikwijls raak ook. (...) Eene bedenking moet ons echter van het hart. Wij vrezen niet een geheim te verklappen, als wij zeggen, dat de auteur van deze pennevrucht een der redacteuren van “De Nieuwe Gids” is. Reeds de wijze, waarop dit tijdschrift hier en daar, min of meer merkbaar in deze verzen in de hoogte wordt gestoken, laat deswege geen twijfel over. Nu is een gepast gevoel van eigenwaarde zeer loffelijk, maar men overdrijve niet.’ Wilde ik in de sfeer van wijding en prediking blijven, dan zou ik zeggen dat het slot van zijn kritiek het bijbelse beeld oproept van de splinter en de balk: ‘Men moet immers zeggen dat in dit gemakkelijk te parodiëren soort poëzie voortreffelijke stukken geleverd | |
[pagina 92]
| |
zijn. En de jongeren hebben nog geen poëzie geleverd die vergeleken kan worden met het beste der ouderen. Als de kreupele soort sonnetten-rijmelarij zonder slot of zin, waarvan o.a. Albert Verwey in de tweede Nieuwe-Gids-aflevering weer een paar van de erbarmelijkste proeven geeft [Bedoeld is o.a. “Demeter”, dat Verwey ook al op “Flanor” voorlas en dat daar met gemengde gevoelens ontvangen was], onze poëzie moet herscheppen, dan ziet het er - God beter 't - meer dan treurig uit.’ Heel wat milder tenslotte is de Middelburgsche Courant waarin van een ‘ondeugend boekske’ gesproken wordt. Waar de Alkmaarsche Courant de veronderstelde dominocratie in de letterkunde betwijfelde, ziet de Middelburgse criticus zowel het kwaad als het mogelijke tegengif: ‘Wanneer de Grassprietjes niet anders uitwerken, dan den toevoer van dien zegen (van huisvaderlijke ontboezemingen) te temperen, moeten wij den schrijver reeds dankbaar zijn, en wie zal hem zijn overmoed hier en daar ter willen van zijn jeugdige schalksheid niet volgaarne vergeven?’ Nog guller in hun waardering zijn Jan C. de Vos en A. Winkler Prins in respectievelijk De Lantaarn en De Portefeuille, waarmee we overgaan tot kritieken in week- en maandbladen. De eerste stelt: ‘Dit bundeltje heeft de verontwaardiging van velen opgewekt. Dat pleit ten stelligste vóór de satiren van Cornelis Paradijs. Elke satire, die doel treft, moet de betrokken personen geducht hinderen.’ Vooral het predikantenlied heeft zijn instemming. Van slechts één satire zegt hij dat deze het doel voorbijschiet, hij bedoelt ‘Een dolende Gids’. ‘Dit is geen satire; dit is, in aanmerking genomen, wat tot heden geleverd werd in De Nieuwe Gids, behoudens een enkele uitzondering, de waarheid. Maar wie zal het Cornelis Paradijs euvel duiden, dat hij blind is tegenover Frederik van Eeden c.s.?’ Deze laatste opmerking is duidelijk die van een insider, evenals zijn veronderstelling dat ook Julia, dat hij vervolgens bespreekt, een satire is, zij het een met minder geest dan de Grassprietjes. De anoniem geplaatste beschouwing in De Portefeuille, van de hand van Winkler Prins, is eigenlijk nog de aardigste bespreking. Het stuk is met ironie geschreven en eindigt met het volgende imitatie-Grassprietje: | |
[pagina 93]
| |
Vrome zanger van de Sprietjes,
Versch ontloken aan de vlietjes
Van ons dierbaar Nederland,
'k Vlecht ijlhoofdig op mijn knietjes
Kransen van vergeet-mij-nietjes,
Als ge voor uw keur van liedjes
't Zilver van uw snaren spant.
De redactie plaatste onder deze bespreking de volgende noot: ‘We beschouwen dit bundeltje als een ernstige poging van den dichter om den geest der poëzie van de door de jongeren veroordeelde dichters te doen kennen: een compendium dus, dat hen ontslaat van de moeite, de dichters zelven te lezen, de wereld in een doosje.’ |
|