Grassprietjes (onder ps. Cornelis Paradijs)
(1984)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermdFlanor en de GrassprietjesDe geschiedenis van het genootschap Flanor, behorend tot de voorgeschiedenis van de Beweging van Tachtig, is weliswaar nog niet geschreven, maar via bewaard gebleven notulenboek en enkele jaarverslagen toch redelijk goed te volgen. In die vereniging dan, opgericht op 14 juni 1881 in gebouw De Eendracht aan het Spui te Amsterdam, hielden de leden voordrachten en lazen zij voor uit eigen recent werk, steeds gevolgd door discussie. De medisch student Frederik van Eeden, ook al praeses van het Amsterdamse studentencorps, werd op de Flanor-vergadering van 27 oktober 1885, gehouden in het lokaal De Karseboom, dat gelegen was aan de Kalverstraat en waar de meeste bijeenkomsten gehouden werden, herkozen als voorzitter door de aanwezige leden ‘Van der Goes, | |
[pagina 88]
| |
Verwey, Van Deventer, Hugo Muller, Erens en Roodenburch. Kloos -’Ga naar voetnoot* Ik citeer nu verder de notulen van deze vergadering: ‘De herkozen president gunt vervolgens de leden de primeur van een hoogst interessant dichtbundeltje, getiteld Grassprietjes van den Heer Cornelis Paradijs, met een voorrede van Sebastiaan Slaap. Vorm en inhoud dezer gedichten waren huiselijk en godsvruchtig als die van de banierdragers van oud-Hollands dichterenstoet. Wel heel innig moeten de vriendschapsbanden zijn die den Heer Van Eeden binden aan den vervaardiger van deze poesie die zoo lijnrecht staat tegenover zijn pogen en streven naar waarheid en oorspronkelijkheid. Het luide applaus dat de lecture volgde gold dan ook blijkbaar meer tot den Heer van Eeden dan Cornelis Paradijs. Daar geen der leden zich durfde wagen aan eene critiek der gewrochten van den intiemen vriend des Voorzitters, sluit deze te half elf de vergadering.’ Deze ironische tekst doet vermoeden dat de aanwezigen over het auteurschap niet in het onzekere verkeerden, maar het spelletje meespeelden. Tenslotte was Kees de roepnaam van Frederik van Eeden en Paradijs een synoniem van zijn achternaam. Hetzelfde geldt min of meer voor de kritiek, die in tegenstelling tot wat blijkt uit de reacties op het bijna gelijktijdig verschenen half-parodistische gedicht Julia, de openlijke aanval onmiddellijk onderkend heeft. Had Van Eeden een mystificatie bedoeld, dan had hij de gedichtjes zeker niet zelf voorgedragen en verder zeker, net als de auteurs van Julia-waartoe hij zelf immers behoorde-wel een andere uitgever gezocht dan uitgerekend Versluys, bij wie ook De Nieuwe Gids verscheen. En uiteraard een minder doorzichtig pseudoniem gekozen hebben. Hoe dan ook, onder de aanwezigen die avond bevond zich ook Willem Kloos die als Sebastiaan Slaap de voorrede geschreven had. Arnold Aletrino, studiegenoot van Fredrik van Eeden, die als P.A. Saaije Azn. de ‘open brief aan den schrijver’ aan de uitgave in boekvorm zou laten voorafgaan, was die avond overigens niet aanwezig. Evenmin trouwens als het al eerder genoemde slachtoffer, de juridisch student H. Cosman. Corpslid was hij, net als Van Eeden, en onder het pseudoniem Arminius, dat blijkbaar zijn Multatuliaans | |
[pagina 89]
| |
vrijzinnige geest moest suggereren, had hij enige malen aan de almanak meegewerkt. In de jaargang 1882 moet Van Eeden het hierboven geciteerde versje ‘Gevallen’ al hebben aangetroffen. Op de eerstvolgende maandelijkse bijeenkomst, op 24 november, werd ook Cosman in de kring opgenomen. De geciteerde notulen heeft hij in ieder geval wel horen voorlezen. Aan het slot van die vergadering sprak de voorzitter de stellige verwachting uit dat de geïntroduceerden-ook Hein Boeken maakte die avond zijn entree- ‘na de aangename uren hier genoten geen oogenblik langer zouden aarzelen als leden toe te treden. Onder bijvalsbetuigingen der vergadering verklaarden beide heeren zich daartoe gaarne bereid.’ Aan het halve jaar tot de opheffing van ‘Flanor’ in de zomer van 1886 dat hij lid was, kan Cosman onmogelijk bijzonder plezierige herinneringen hebben overgehouden. Op elke vergadering die hij bijwoonde, droeg hij enkele van zijn jongste poëtische produkten voor en steeds was er lang niet malse kritiek van Kloos en Verwey, zowel op de voordracht als op de kwaliteit van de verzen. Op de vergadering van 15 december 1885 - precies tien dagen na het verschijnen van Grassprietjes - ‘verkrijgt de heer Paap niet het woord maar de gelegenheid om te zingen het Lofdicht op ds. J.J.L. ten Kate uit de Grassprietjes van Paradijs, door een onbekend musicus op muziek gezet. Even gelukkig als Paradijs er in geslaagd is den frischen lierdichter zijn kundig knutselen met onze taal af te zien en na te doen, even gelukkig is deze onbekende Verhulst geslaagd in het nabootsen van den muzikalen cantate-vorm. De echte cantate-muziek onzer veelvuldige openingsfeesten en jubilées die den dichter door dik en dun bedrijvig na-huppelt en dribbelt is door dezen componist met grote juistheid weergegeven en tentoongesteld. Op algemeen verlangen moet dan ook de Heer Paap zijn muzikalen voordracht herhalen, en dat de gehele vergadering spoedig en juist het refrein wist mee te zingen, was wel het beste bewijs voor het talent van dezen nieuwen cantaten componist.’ De wat oudere Willem Paap, zakelijk leider en mede-oprichter van De Nieuwe Gids, voelt zich blijkbaar nog helemaal opgenomen in de kring waaruit hij een klein jaar later zal verdwijnen. Het moet overigens gezegd dat het soort poëzie dat Van Eeden in zijn Grassprietjes beoefende hem vrij gemakkelijk zal zijn afgegaan. Uit zijn jeugddagboek weten we dat hij als jongeling met zijn vader | |
[pagina 90]
| |
placht te wedijveren in Sinterklaasrijmen en andere gelegenheidsversjes. Voorbeelden van gedichten uit deze jaren zijn aan te treffen in de bundel Jeugdverzen (1926); het gedicht ‘Aan Professor Tilanus’ uit 1886 zou in de Grassprietjes niet misstaan hebben als het over een predikant gegaan was en niet over een medicus. Uit een brief van Kloos aan Van Eeden, zomer 1885, valt niet alleen op te maken hoe laag de arme Cosman toen al door hen werd aangeslagen, maar ook dat de verzen én het plan voor de uitgave al bestonden en dat de titel van Kloos afkomstig is: ‘Hoe vind je den volgenden zin, dien ik in de voorrede bij Cornelis Paradijs zal plakken: “Wij betreuren het slechts, dat hij zoo weinig ruimte heeft gegund aan de vele uitnemende klanken, die op het gebied van het Oranjehuis te oogsten zijn?” En hoe vind je dezen titel: “Grassprietjes, een tuiltje poëzie” door C.P.? Dat is een parodie op bloementitels en heeft meteen een symbolische beteekenis, want grassprietjes kunnen iemand verduiveld lastig zijn in neus, etc.’ In 1886 schreef Kloos over Cosman, die ook tot de Julia-slachtoffers behoorde, maar nu in 't openbaar: ‘De heer Cosman was toen (in de tijd dat hij Wilde halmen schreef) een aardig en solied student, zooals er zooveelen zijn, die ieder drie maanden een andere straat langs loopen, om naar het venster eener andere, eens ontmoete balverliefdheid op te zien; een nobel en verlicht student, die hoogernstige almanakverzen schreef, waarin hij Multatuliaansche ideeën in De Génestetsche braafheid kleedt, - grote wildemannen met een valhoed op, verscheurende diersoortjes met jurkjes en rijglaarzen aan... Ziet, zoo was de heer Cosman in die dagen, en ik die een hekel heb aan onbesproken jongelingen, ik zei tot mij zelf; “Die meneer Cosman is de ware niet!”’ Het verwijt poëzie te schrijven in de trant van De Génestet en zich aan holle retoriek te buiten te gaan zou Van Eeden zelf trouwens later van de zijde van zijn toenmalige bentgenoten Kloos en Verwey, en dat niet ten onrechte, net zo hard treffen als het hier anderen trof. Het verschil tussen de dader en zijn slachtoffers zou nooit groot worden. |
|