Grassprietjes (onder ps. Cornelis Paradijs)
(1984)–Frederik van Eeden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
sche Opstand en de Tiendaagse Veldtocht aan een uitgebreide dichterschare hadden ontlokt. Vooral in Leiden, dat een contingent studenten had uitgezonden, werd de hand krachtig aan de lier geslagen. Volgde hijzelf aanvankelijk vooral Bilderdijk en Da Costa en van zijn tijdgenoten Beets, die de groots en meeslepend dichtende Byron had nagezongen, en diens vriend Hasebroek, allengs ging hij zich, theologisch student geworden, met andere studenten verenigen in een satirisch periodiek Braga, Een tijdschrift heel in rijm, dat zich in de korte tijd van zijn bestaan (1842-1844) een geduchte reputatie verwierf door het parodiëren van het loze Leidse gerijmel. Maar dezelfde Ten Kate vergat later, tot het predikambt geroepen, zijn verstandige en nuttige lessen en verviel tot fabrikant van een ontzagwekkende hoeveelheid poëzie, waarvan wel gezegd is dat zij zichzelf parodieerde. Zijn grote dichtwerk De schepping. (1866-1869), door Cornelis Paradijs ook even genoemd, gevolgd door De planeeten (1869), vond geen genade in de ogen van Busken Huet, maar wél een uitgever die de hoge financiële eisen van de populaire dichter wilde honoreren. Handig versificateur als hij was, had Ten Kate voor de tijdgenoot de verdienste van een produktief en veelzijdig vertaler, niet alleen zoals zijn meeste confraters uit de contemporaine Engelse, Franse en Duitse literatuur, maar ook uit het Zweeds, Deens en Italiaans, en dan niet alleen kleingoed, maar ook complete epische en dramatische meesterwerken als Maria Stuart van Schiller en Goethes Faust. Doet Paradijs over dat vertaalwerk wat schamper, het vormt niet Ten Kates geringste verdienste. De aanval leek de reputatie van de grijze dichter voorlopig weinig te deren. Een breed samengesteld ere-comité - waarin zijn collega's M.A. Perk en J.P. Hasebroek, over wie straks meer, huldigden de zeventigjarige zieke, enkele dagen voor zijn dood nog, met een bronzen Apollobeeld. En weer dertig jaar later eerde men opnieuw de dichter, honderd jaar tevoren geboren, en werd een gedenkteken geplaatst in de Nieuwe Kerk. Wegens geldgebrek is de vervallen gedenksteen voorlopig (?) in de kelders opgeslagen. Maar nog iedere week worden zijn teksten in Nederlandse kerken gezongen, sinds in 1938 maar liefst zestien getoonzette gedichten van zijn hand in de Gezangenbundel van de Hervormde Kerk zijn opgenomen. Wereldse roem lijkt echter niet meer voor hem weggelegd. Ook Nicolaas Beets (1814-1903) deed meer dan al rijmelend zijn jeugdzonden berouwen. Hij schreef veel verhandelingen over letterkundige onderwerpen, een biografie van Van der Palm, en | |
[pagina 82]
| |
gaf het werk uit van Anna Roemers Visscher en van Staring. Maar dat alles zou hem niet van zijn vonnis in de Grassprietjes kunnen redden. Ook op hoge leeftijd rustte Beets niet op zijn lauweren. Welke aderen al moeizamer functioneerden, zeker niet zijn dichtader. In 1881 had hij Najaarsbladen uitgegeven, in 1884 gevolgd door Nog eens Najaarsbladen. Toen Paradijs het in 1885 over bundels najaarsblaân had, kon hij niet vermoeden dat het jaar nog niet ten einde was, immers in 1887 verscheen nog Winterloof en in 1892 Nog eens Winterloof. De onuitputtelijke rijkdom der natuur inspireerde Beets nog tot Dennenaalden (1900), maar het leven liet hem niet de tijd voor Nog eens Dennenaalden... Als Cornelis Paradijs die hele oogst eens had kunnen voorzien. Bernard ter Haar (1806-1880) ontplooide zich pas na zijn studententijd als dichter. Zijn epische gedicht De Sint-Paulusrots (1847) oogstte geen gunstige kritiek, maar werd niettemin enige malen herdrukt. Zoetvloeiend en aangenaam werd zijn versbouw genoemd, helder de uitdrukking der gedachten, maar ze konden zijn overgevoeligheid, ja weekheid niet verbergen, noch zijn breedsprakigheid, statigheid en zijn pronken met gemeenplaatsten, aldus een tijdgenoot. Een typische predikant-dichter ben ik derhalve geneigd vast te stellen, met de aantekening dat al deze eigenschappen zelfs de tijdgenoot wel eens te veel van het goede konden worden. Van enkele generaties terug is de predikant Elias Annes Borger (1784-1820), die, pas hertrouwd, zijn tweede vrouw en hun pas geboren kind binnen een jaar ten grave zag dalen, en onder de verse indruk van dit verlies zijn zwanezang, zijn ode ‘Aan den Rhijn in de lente van het jaar 1820’ dichtte. Een half jaar later brak bij hem de levenswil; dit ene vers echter zou overleven. Het werd al spoedig in 't Frans, Latijn, Engels, Hoogduits, en Boeren-Friesch vertaald en bleef een geliefd voordrachtsstuk. Eliza Laurillard (1830-1908) op te hangen aan zijn poëzie, meest berijmde anekdoten, lijkt nogal onrechtvaardig. Tientallen jaren was hij voorzitter van een ‘opvoedingsoord voor verwaarloosde of zichzelf verwaarlozende knapen’ en zette hij zich energiek in voor reclasseringswerk. Tevens publiceerde hij veel over ‘volkstaal, volksgeloof en volksgebruik’ en was hij een even geliefd als veelgevraagd spreker. Een groot dichter achtte hij zich niet en de plaats naast Ten Kate die Cornelis Paradijs hem toedicht moet ook voor de tijdgenoot zowel een overschatting van de een als een onderschatting van de ander hebben betekend. | |
[pagina 83]
| |
De Waalse predikant Marie Adrien Perk (1834-1916), de vader van de jonggestorven dichtende zoon Jacques, had naam gemaakt met reisbeschrijvingen uit Italië, Luxemburg en België en schreef veel over hedendaags toneel. Een forse lijst publikaties, afzonderlijk en in diverse tijdschriften verschenen, getuigen van een werkzaam leven en een veelzijdige belangstelling. Pastoor Jan Willem Brouwers (1831-1893) genoot weliswaar enige bekendheid als publicist, onder andere over Vondel - in de negentiende eeuw een vlag over de lading van de katholieke emancipatie-, oogstte roem als politiek en katholiek redenaar en had zich in de ‘zevenjarige onafhankelijkheidsoorlog van Nieuwer-Amstel’, waar hij pastoor van de Bovenkerk was, niet onbetuigd gelaten, maar waarom Paradijs nu juist zíjn lied memoreert, is mij niet duidelijk geworden. Al zijn Brouwers en zijn geloofsgenoot Herman Johan Aloysius Maria Schaepman (1844-1903), althans volgens Paradijs, van 't ware geloof ontbloot, hun geestelijk gewaad waarborgt dichterzegen. Schaepman zal voor de Tachtigers een gemakkelijke prooi worden; zijn ‘zingende zuilen’, een beeld uit zijn grote dichtwerk Aya Sofia, (1886) zullen door Willem Kloos in de eerste jaargang van De Nieuwe Gids gretig omvergehaald worden. Jeronimo de Vries (1838-1915), om weer tot het rechte geloof terug te keren, was doopsgezind predikant te Graft, Krommenie, Wormerveer en Haarlem, maar lijkt noch als dichter noch als schrijver van leerredenen van grote betekenis te zijn geweest; Paradijs acht hem als dichter nog te verkiezen boven Brouwers, wat meer van Brouwers zegt dan van de onbetekenende De Vries. Blijkbaar bleef de dichterzegen ook rusten op hen die het herderlijk gewaad uit twijfel, ongeloof of overwegingen van positieverbetering hadden afgelegd. Hendrik de Veer (1829-1890) stond als prediker te Wormerveer en Delft, maar verwisselde in laatstgenoemde stad van betrekking en werd directeur der H.b.school. Nog steeds niet tevreden wisselde hij opnieuw van beroep om hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag te worden. Cornelis Paradijs moet hij vooral bekend zijn voorgekomen als auteur van de beide populaire bundels die hij onder de Catsiaanse titel Trouringh voor 't Jonge Holland (1868 en 1872) uitgaf. Maar dichter was De Veer al evenmin als Johannes van Vloten (1818-1883) en Conrad Busken Huet (1826-1886), wier namen nauwelijks nog toelichting behoeven. Ex-predikanten | |
[pagina 84]
| |
allebei, maar vooral bekend gebleven als onafhankelijke en strijdbare figuren, naast Multatuli wel de krachtigsten van hun generatie. Twee jaar na het verschijnen van de Grassprietjes zou Van Eeden verklaren: ‘Ziehier de vier besten die ik gekend en gezien heb: Douwes Dekker, Busken Huët, Vosmaer, Van Vloten. [...] Van allen scheen mij Huët de verstandigste, Douwes Dekker de artistiekste.’ Vanzelfsprekend was voor gewijde handen de aanraking van politiek en kranten gevaarlijk voor het zieleheil. De Veer was verloren, ook als schrijver sinds hij journalistiek bedreef; geen enkele redding kon meer bestaan voor de goddeloze Johannes de Koo (1841-1909), hoofdredacteur van De Amsterdammer, die sinds 1881 immers spreekbuis was van jonge hemelbestormers als Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey, Willem Kloos, Frank van der Goes en P.L. Tak. De bezoedeling door de smerige politiek maakte ook de ex-predikant Abraham Kuyper (1837-1920) in hoge mate verdacht. Als predikant begonnen in Beesd, via Utrecht naar Amsterdam gekomen, ging hij in 1874 met emeritaat en werd hij lid van de Tweede Kamer, om in 1880 hoogleraar aan zijn eigen Vrije Universiteit te worden. Zelden zal een ex-predikant zich wereldser hebben gedragen; vriend en vijand verbijsterde hij met het paradoxale schouwspel dat deze steilste van alle predikanten in kleding en gebaar vertoonde. Abraham de Geweldige was een formidabel redenaar en in het rijtje slappe predikant-dichters lijkt hij nog het minste thuis te horen. Natuurlijk past ook het hoogleraarsambt een predikant niet. De wetenschap, met zijn bijsmaak van Darwinisme, evolutieleer, modernisme en bijbelonderzoek, kortom heilloos positivisme en materialisme, bedreigt het geloof en brengt de jongelui alleen maar op het slechte pad. Allard Pierson (1831-1896), afvallig predikant, romancier en letterkundige, was hoogleraar aan de kersverse Amsterdamse Universiteit geworden in de levende talen en hare letteren, aesthetica en kunstgeschiedenis. Dat zegt genoeg. In geen van de activiteiten van al deze heren is de letterkunde geheel afwezig, maar met de literatuuropvattingen van de jonge garde had dat alles maar bitter weinig van doen. Van Deyssel vatte zijn oordeel in Nieuw Holland kort samen: ‘Beets, Ten Kate, enz. zijn predikanten, die met de eigenlijke literatuur niets te maken hebben.’ | |
[pagina *1]
| |
Frederik van Eeden naar een schilderij door Jacobus van Looy, 1884
| |
[pagina *2]
| |
J.J.L. ten Kate.
E.A. Borger
Nicolaas Beets. Litho van Jan Veth voor De Amsterdammer 1891.
Grafsteen van Bernard ter Haar op het kerkhof te Rozendaal bij Arnhem
| |
[pagina *3]
| |
Jan Willem Brouwers.
Jo. de Vries
M.A. Perk.
Johannes van Vloten
| |
[pagina *4]
| |
H.J.A.M. Schaepman.
H. de Veer
E. Laurillard
J. de Koo getekend door Joh. Braakensiek
| |
[pagina *5]
| |
Allard Pierson.
Abraham Kuyper
Onder Uit: H. Tollens Cz., Liedjes van Matth. Claudius, tweede druk, Leeuwarden 1834
| |
[pagina *6]
| |
Standbeeld voor Jacob Cats van P. Parmentier. Opgericht te Brouwershaven, 1829
| |
[pagina *7]
| |
Standbeeld voor Hendrik Tollens van J. Strackee. Opgericht te Rotterdam, 1860
| |
[pagina *8]
| |
|