zijn maatschappelijke status vereiste van hem de poëzie, die hij maar al te vlot leverde. Toegegeven: zijn keuze getuigde niet van een sterke en onafhankelijke geest. De meer onafhankelijken gingen soms aarzelend, soms met grotere fermheid een andere weg en traden uit, als Busken Huet, propageerden een andere richting, als Van Vloten, of werden modern en gingen twijfelen, als Allard Pierson en De Génestet. Was men dichter en tevens predikant dan bleef slechts de keuze zich aan te passen of verder te zwijgen, zoals François HaverSchmidt, die, hoewel predikant geworden, als student-dichter zou voortleven.
Als de Tachtigers later de keuze voor het individualisme zullen maken, een keuze voor individuele beleving bij de dichter maar evenzeer bij de lezer, die alleen vanuit een identieke geestesgesteldheid de tekst moet kunnen invoelen, dan behelst die keuze een volledige en nagenoeg definitieve breuk met de traditie. Ik zeg nagenoeg, want sinds de befaamde poëzieavond in Carré en de ondertussen ingeburgerde poëziefestivals lijkt toch een collectief ondergaan van poëzie weer mogelijk.
In ieder geval accepteerde de negentiende-eeuwer die collectieve beleving als volstrekt normaal, ook al omdat de teksten, ernstig, vertellend, luimig of gewijd, zich daar bij uitstek voor leenden.
De predikant, alias de leraar, alias de herder graasde zijn kudde voor, en in zijn bespiegelingen over God en Vaderland, over huiselijk leed en geluk spiegelden zich zijn schapen, om het even lezers of hoorders. Zij ervoeren immers hetzelfde, alleen dominee zei het zo mooi en op rijm. Toch was dominee eens een theologisch student geweest die misschien van iets anders gedroomd had.
Het fameuze ‘Predikanten-lied’ noemt een aantal van hen, zeker niet allen, want hun aantal zou omgekeerd evenredig zijn aan hun bekendheid en de werking van het lied zou ongetwijfeld verzwakken naarmate het aantal genoemden groter werd. De genoemden zullen wij van een korte karakteristiek voorzien, die zoveel mogelijk aansluit bij de door Paradijs gegeven typeringen.