Gedachten
(1920)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
2 Maart.
| |
3 Maart.
| |
[pagina 43]
| |
LXI.Onze wetenschap en onze religie hebben het al lang niet best kunnen vinden en zij gingen elkander daarom maar uit den weg. | |
LXII.In sommige opzichten blijven wij kinderen tot onzen dood. | |
LXIII.Het koningschap is inderdaad een teeken van lagere organisatie, in onze maatschappij een afgodisch en barbaarsch overblijfsel. | |
[pagina 44]
| |
4 Maart.
| |
5 Maart.
| |
6 Maart.
| |
[pagina 45]
| |
LXIV.Elk mensch behoort allereerst te zorgen dat hij zuiver en rechtvaardig stoffelijk leeft, dat hij eerlijk aan zijn voedsel, kleeding en huisvesting komt, dat hij harmonisch en liefderijk samenwoont met zijn medemenschen. | |
LXV.Een geleerde, die alleen verlangt te weten en zich niet afvraagt waarom hij eigenlijk verlangt te weten, die heeft genoeg. Die leeft en leeft gelukkig zoolang hij zoeken kan. | |
LXVI.Binnen de grenzen van rechtgeloovigheid is er in alle groote godsdiensten ruimte voor zeer verschillende meeningen over andersdenkenden. | |
[pagina 46]
| |
7 Maart.
| |
8 Maart.
| |
9 Maart.
| |
[pagina 47]
| |
LXVII.Alle liefde, alle vroomheid wil verééning en verstandhouding. | |
LXVIII.Om tot kennis te komen heeft men twee dingen noodig: ervaring en overdenking. Men moet van alles ondervonden hebben en veel hebben nagedacht. En tot overdenking is rust noodig. | |
LXIX.Gestadig dreigt de mensch in het kwaad te vervallen dat hij de eigen verheffing zoekt en de dienende liefde verwaarloost. | |
[pagina 48]
| |
10 Maart.
| |
11 Maart.
| |
12 Maart.
| |
[pagina 49]
| |
LXX.'t Meeste kwaad wat ons geschiedt is geboren uit onkunde en onrecht, bedreven door ons zelf of onze voorouders. | |
LXXI.Zij die een licht zien, zullen de doornen niet vreezen en de schrammen nauwelijks voelen. | |
LXXII.Men schettert over wetenschappelijkheid en pronkt met dikke boeken vol abstracties, maar verwaarloost biologische en psychologische begrippen. | |
[pagina 50]
| |
13 Maart.
| |
14 Maart.
| |
15 Maart.
| |
[pagina 51]
| |
LXXIII.In de massa, in allen, rust het sluimerend vermogen, - de latente kracht, - in één enkeling, hier en daar, ontstaat de verheldering, licht de goddelijke vonk. Te zamen, op het juiste tijdstip, is hun uitwerking oneindig en geweldig. | |
LXXIV.De afvallige is heviger gehaat dan de ongeloovige. | |
LXXV.Bij elke goede beweging zijn uitersten voorgekomen van teugellooze dweepzucht. | |
[pagina 52]
| |
16 Maart.
| |
17 Maart.
| |
18 Maart.
| |
[pagina 53]
| |
LXXVI.Wat het broederlijkst moest samengaan, is vaak 't felst op elkaar gebeten. Zoo kibbelen kinderen uit één huis onderling en zijn hoffelijk tegen vreemden. | |
LXXVII.Het leven is dan alleen heerlijk als men den moed der rechtvaardigheid heeft, den moed om, trots alles en allen, zoo te leven als men weet, zoo diep en innig als een mensch het weten kan, dat God het van ons wil. | |
LXXVIII.Eigenbelang is volstrekt geen ziekelijk of zondig motief, alleen de onverstandige zelfzucht is een slechte neiging. | |
[pagina 54]
| |
19 Maart.
| |
20 Maart.
| |
21 Maart.
| |
[pagina 55]
| |
LXXIX.'t Gemoed voelt binding dieper dan de rede. | |
LXXX.Als men begint met te veel toegevendheid, dan moet men dat weer herstellen met te veel strengheid, dat is een algemeene regel. | |
LXXXI.Die vrede, die blijdschap die rustig maakt, die altijd door duurt, dat blijkt het doel te zijn waarnaar de menschen zoeken. | |
[pagina 56]
| |
22 Maart.
| |
23 Maart.
| |
24 Maart.
| |
[pagina 57]
| |
LXXXII.Wij behoeven ook rust en vrijheid om tot kennis te komen. | |
LXXXIII.Het ware geluk van elk hangt af van het geluk van allen. | |
LXXXIV.Er is in den mensch een aangeboren activiteit die hem meestal, ook zonder verplichting, tot arbeiden aanzet. Maar het is overbekend dat deze arbeidslust zonder krachtigen stimulant spoedig verzwakt en geheel afsterft, waarbij meestal geestelijke en physieke achteruitgang van het individu als gevolg optreedt. | |
[pagina 58]
| |
25 Maart.
| |
26 Maart.
| |
27 Maart.
| |
[pagina 59]
| |
LXXXV.De wetenschap heeft niet het recht elke intellectueele of intuïtieve beweging in de hoofden der menschen, die zich waagt te verheffen naast haar of boven haar, met den banvloek van hare minachting te treffen. | |
LXXXVI.Wie bewijzen vraagt voor het bestaan van God, weet niet wat hij zegt. | |
LXXXVII.De goede handeling moet gebeuren van binnen uit, noodwendig als 't gevolg eener goede en wijze natuur, niet worden omgehangen als een kleed. | |
[pagina 60]
| |
28 Maart.
| |
29 Maart.
| |
30 Maart.
| |
[pagina 61]
| |
LXXXVIII.Die zich 't meest aanmatigt en anderen wil bedillen, loopt 't grootst gevaar te dwalen. | |
LXXXIX.De zachtzinnigste en edelste leer is door geestdrijvers bedorven en door wandaden bevlekt. | |
XC.Al wat zich tot zede en gewoonte heeft gevestigd breekt niet zonder ongelukken, scheurt niet zonder smart. | |
[pagina 62]
| |
31 Maart.
| |
XCI.Men kan het onbegrijpelijke uitteraard nooit bewijzen en toch is het zekerder dan alle dingen. |
|