Ellen. Een lied van de smart
(1936)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
Zijt gij nu voor altoos voorbijgegaan? -
Hebt gij in eeuwigheid nu weggedaan
De helle fakkels van uw starren-oogen? -
Is nu mijn schat voor àltijd weggeborgen?
Zal nu mijn ziel elken nieuwen morgen
Vinden in 't duister Zelf geboogen?
Gij, die mijn tranen-moeder wildet zijn!
Mijn rijke Wel van smarten helderrein,
Mij reinigend van mijn zóó veele zonden!... -
Maar zoo uw lievë oogen nu uitschreiden
Voor mij hun tintel-lichtjens alle beiden,
Waar wordt dan toeverlaat gevonden?
Op eenen berg wild' ik dat ik nu lag
En naar de verre, verre waereld zag,
Als een, die lang zijn leevend Zelf verlooren. -
Dat voor mijn onbewoogen oogen reezen
De vizioenen van dit waereld-weezen,
Als dingen, niet voor mij gebooren.
| |
[pagina 92]
| |
Rond-glazen zeepbel, in een witten damp,
Drijft mijne ziel in 't leeven. - Waar de lamp
Van uwe ziel waas-lichtend heeft gescheenen,
Zweeft zij nog onbestendig her en der, -
Maar 't is nu stil, en alle licht is ver - ...
Waar zal het doolend glans-schoon heenen?
Luchtige, luchtgespannen waterdrop
Sluit zich nu gansch in wond're rondheid op,
Kleuren verschuiven in zijn gladde wanden -
IJl-reine! van doorzichtigheid vervulde!
Door ondoordringbaar digte mist omhulde!
Waar zal het fijn kristal belanden?
Een witte, brooze schelp-schaal, zink ik neer
Door klare lagen van een tranen-meer,
En zal daar stil, op diepen grond geleegen,
In paerelmoeren glans de zon zien staan. -
De groote golven, die daarbooven gaan,
Zullen maar zachtjes mij beweegen.
| |
[pagina 93]
| |
Van heel veel schreyen ben ik moe-geraakt -
Toen heeft uit woeste zee zich los-gemaakt
Een blanke schuimvlok, teeder, schuchter-beevend,
Mijn blanke Zelf, - die gaat nu rillend vinden
Een stillen weg, door blind vertoornde winden,
In huiver-vreemde vreugden leevend.
Ik wenschte, dat ik U bereiken kon,
Vast-brandend Oog des Heemels! hooge Zon!
Stralende Vuurkern van mijn aardsche gangen!
Des waerelds glansen gingen àl verlooren,
Gij zijt zoo schoon! - Ik wil U wel behooren,
Die waard zijt 't sidderend verlangen,
't Immens verlangen, door een vrouw gewekt,
Dat nu hoog-uit de leedige⁀armen strekt,
Het luid-geroepene, groot opgestane,
Dat, niet meer vindend wie het eenmaal riep,
Een storm van klagen oover d'aarde schiep, -
Smart-galm van 't eeuwig onvoldane. -
| |
[pagina 94]
| |
Smart heeft het land geslagen en de zee,
Smart zwerft met storm en wilde wolken mee,
Smart ligt op steeden, smart op dorre kusten, -
Der menschen spreeken is één smart-geruisch, -
Hoe zal dan in dit droeve smarten-huis
Mijn ziel van smart-verlangen rusten?
Maar 't al-omgolvend wee-geschrei verstijft,
Het wijd geluid krimpt in, - totdat er blijft
Een kleine, glanzig-stille plek, - daarbinnen
Een stem, die spreekt - o wonder! glas-glad snijdt
Teêr-wit gerucht door ruimte⁀en eeuwigheid - ...
Zal nu het Godsgericht beginnen?
Stem met stil-zilvr'en voeten voel ik gaan, - ...
Raakt mijner ziel inwend'ge wanden aan, - ...
O wonderspraak! hoe komt gij hier in mijne
Eenzame woning? - midden in den nacht?
Hoe hebt gij veilig door den storm gebracht
Het licht, waarvan mijn vensters schijnen?
| |
[pagina 95]
| |
Was ik dan vreemd'ling in mijn eigen huis? -
Mijn lieve gast! - ik ben een doodmoe thuis-
Gekoomen zwerver, - maar nu wil ik weezen
U veel getrouwer, - want ik heb gevonden
Leed groot en onuitspreek'lijk, - en mijn wonden
Kan nu geen and're meer geneezen -
Bouw mij een troon van stiltë, op den storm,
Die staat gelijk een blanke wolk, zijn vorm
Verandert niet in 't blaauw, - luchtvloeden jagen
Rondom door 't ruim, - hij wijkt niet, noch vergaat,
Als in zelf-schoonen, glinster-ronden staat.
Door innerlijken glans gedragen. -
Zie! hoe de bleek-besneeuwde waereld leit
Onder haar jammer in gelatenheid, -
Haar vreugden-lichtjes, hoe klein-droevig zijn ze!
Wat heeft ze mij begeerlijker gebooden
Dan in het aller-uiterst mijner nooden:
Muziek, stil lamp-licht en gepeinzen? -
| |
[pagina 96]
| |
Wolkenhoog eenzaam, zonder metgezel,
Is nu gevonden, in koel-lichte cel,
't Ziels eigen thuis, - kristal van contemplatie!
Hart der gedachten! kern van innigheid! -
Doch voor mijn oog blijft leeven voor altijd
Dier handen droevig-blanke gratie, -
Die waren als satijnen, en ik zag
Ze stil-gevouwen, - 't wil niet wijken, - ach!
Deernis zal bij mij zijn, - Waereld-geboorne!
Breek niet, breek niet dan in uw' jammer uit!
Wees mij zóó stil, - dat mij niet het geluid
Uwer vallende tranen stoore. -
Ik min u God! u, Waereld! u, o Zon!
Vlamhart der waereld! Moeder van licht! - toch spon
Zich als een ijs-scherm van doorzicht'ge wanden
Nu tusschen U en mij! - Droeve! geleegen
Innigst bij mij! - leg uw hoofd heel stil teegen
Mijn onbeweegelijke handen. -
|
|