Ellen. Een lied van de smart
(1936)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
I.Onmachtig in een oceaan van wee
Drijft mijn bleek hoofd, - als met gebrooken blaren
Een witte waterroos, - en deint gedwee
Op trage golving van groot-donk're baren.
Mijn armen hangen roerloos - en mijn twee
Wijd-oopen oogen, in doods-strakheid, staren -
Waar zij nog 't laatste scheemerlicht ontwaren
Van verre kusten, ondergaand in zee.
Daar was mijn land, - mijn land, - mijn warm, lief thuis,
Mijn eigen licht-schoon rijk, zóó kort bestuurd
En reeds geweeken voor een nacht - zoo lang...
Of nu die bange nacht dan altijd duurt,
Waarin niets is, als 't wilde windgezang
En eindloos ver droef-duister golfgeruisch?
| |
[pagina 74]
| |
II.Ik lig op mijn stil dood-bed, - heel alleen, -
Ik weet het wèl: - nu zal het hart gaan breeken,
Uit mijn onheel'bre, wijde wonde leeken
De trage, donk're droppen, - één voor één. -
In drop bij drop vloeit mijn rijk leeven heen, -
Ik wacht het stil, - zie naar het staag verbleeken
Der kleuren mijner waereld, - zij geleeken
Zóó onvergank'lijk, - nog zóó kort geleên.
Daarbuiten wachten dorre boomen, zwart,
In schitterkou der wijde winternacht,
Hoe nu mijn groote Smart versteenen gaat, -
En in een akeligen lach verstard,
Houdt aan den starrenloozen Heemel wacht,
Dood-koud en steen-bleek, 't ronde Maan-gelaat. -
| |
[pagina 75]
| |
III.Maar elke drop, waarmee mijn Leeven vlood,
Valt met sonoor en wonder-groot geluid,
In 't droef Gerucht der Menschelijke Nood:
Een leedzwaar Woord, dat Liefd' en Troost beduidt.
En waar ik 't donker Smartenbloed vergoot,
Nog van fel-brandend Leeven warm, - daar spruit
Roode Bloed-bloesem van Vertroosting uit,
En tooit zoo schoon de bleekheid van mijn dood.
Zoo is 't mij wèl, als ik het Leeven liet
Tot baat van Veelen, die in droefheid zijn, -
Maar slechts voor Eéne, - voor de Waereld niet,
Geef ik mijn hartebloed als medecijn, -
En slechts door Eéne wordt mijn doodsverdriet
Tot luide Schoonheid, en tot Troost mijn pijn.
| |
[pagina 76]
| |
IV.Want weet! gij Waereldkind'ren! - Weet! gij armen!
Die allen lijdt en tòch zoo gaarne lacht, -
Gij hebt altijd het grootste klein-geacht,
Wat één u schonk, in Goddelijk Erbarmen.
Wie zal dan uw verachtelijk Geslacht
Nog aan den Gloed van eigen Smarten warmen?
Wie neemt nog 't valsche Menschbeest in zijn armen
Dat zijn God-zelf ééns heeft om hals gebracht?
Zoo dankt het Haar, - die in uw midden blinkt,
In úwen schijn, uit úwen stam gebooren,
Maar aan wier Schoon geen Mensch-schoon komt nabij,
Dat ook voor ú dit troostend Ziels-lied klinkt,
Dat àllen nu in Melodiën hooren
Mijn eenzaam Leed, - waar ik in duister schrei.
| |
[pagina 77]
| |
V.Maar mocht den menschen 't schoone Huis mishagen,
Dat ik wil bouwen, Liefste! tot Uw eer, -
Ik leg om hèn mijn heilig Werk niet neer,
Ik zal den lof van húnnen mond niet vragen,
Zou ik de hoogheid mijner Ziel verlagen
Voor dit laag volk? - Naar hún gering begeer?
Wat is hun smalen mij? - En hoeveel meer
Wil ik voor U, mijn arm, droef Lief! niet dragen?
Dat dan hoog óp 't Werk mijner handen rijz'!
Heb goeden moed! ik dien U onvervaard
Wier Lof mij oovertreft àl eerbewijs,
Want dit heeft God mij wèl geoopenbaard:
Dat Zijn Wil meer is dan der menschen prijs,
En hoogste Liefde 't hoogst Gebod op aard.
| |
[pagina 78]
| |
VI.In kracht van Liefde, en door Smart gewijd,
Zal ik mijn Werk volbrengen, vastberaân; -
Ik zal de steenen uit de rotsen slaan,
Dat helle vonken spatten, wijd en zijd.
De menschen zien, in hun kortzichtigheid,
Alleen de gloênde vonkenwoorden gaan,
En zullen 't houden, in hun ijdlen waan,
Voor een mooi vuurwerk, tot hún lust bereid.
Zij zien den eenzaam-sombren werker niet,
Die weinig denkt om mensch of mensch-vermaak,
Maar om zijn Liefd' en om zijn God alleen,
En niet zal rusten van zijn vroome taak,
Eer hij zijn schoonste Zelf bestendigd ziet
In vast geheel van vlekkeloozen steen.
| |
[pagina 79]
| |
VII.Neen, daar is niemand door dit Schoon geschaad!
Wie zal U haten, die àl Liefde zijt?
Hoe zal bestaan, voor Uw zacht-licht Gelaat,
De duistre wreevel en de schuuwe nijd?
Wie mij 't meest liefhad, heeft zich 't meest verblijd,
Dat mijn Ziel glansd' in nieuwen Dageraad,
En heeft gezeegend 't Lijden dat ik lijd,
Waardoor mijn Leeven thans verheerlijkt staat. -
Want mijne Liefdë is wit-brandend Vuur,
Zij kan doen lijden, maar kan nooit verdonk'ren
De Ziel, die zich tot haren Luister richt,
Zij is 't Stargewelf, - al naar ik tuur
Zie ik gestaag voor mijn verbaasd gezicht,
Al meer en schoonere Gedachten flonk'ren.
| |
[pagina 80]
| |
VIII.Ster-licht Gewelf! - Uitspansel eindeloos!
Waereld van Liefde! - Ruimten zonder Naam!
Hoe kan dit woonen in zóó klein lichaam,
In een eng huis, zóó wankelend en broos?
Hoe vat één Ziel, leevend zóó korte poos,
In zich de Ziel van àl wat leeft, te saam,
Dat zij durft noemen 't Weezen en den Naam
Des één'gen Gods, die àl is en àltoos?
Een mensch kruipt oover d'aarde, arm en blind,
En zoekt zijn brood en loopt en lacht en spreekt,
En speelt zijn leeventje⁀als een klein, druk kind,
Totdat één Vonk zijn dorre Ziel ontsteekt
En ook in hèm de Waereldbrand uitbreekt
En hij zijn God bij 't licht dier Vlammen vindt. -
| |
[pagina 81]
| |
IX.Kon ik altijd gevoelen, wat ik weet,
Dat daar nooit Heil wordt zonder Smart gebooren,
Dat er geen Hart zal worden uitverkooren,
Dat niet verging in Vlam van eigen Leed.
Ach! dat zoo vaak 't verbijsterd hart vergeet
De heil'ge Waarheid, die ik zelf deed hooren,
En noch den Twijfel, noch den Wrok kon smooren,
En 't Onrecht vloekt, dat het zóó lijden deed!
Maar meet wèl, Heer, wat gij hem dragen doet,
Die nog zoo kort weet wat zulk Leed beduidt, -
Maak dan niet àl te zwaar den harden druk,
Dat niet mijn arm, van pijn verblind Gemoed
Breekt in verwarring en wild oproer uit
En slaat Uw steenen Tafelen aan stuk.
| |
[pagina 82]
| |
X.De nacht wordt dieper, - dieper, - rond mij om
Zie ik het licht der waereld lager zinken
En 't àl omwelven door den donkren Dom
Der zwarte lucht, waaraan geen sterren blinken. -
Al zachter, - als vèr-weg gemurmel, - klinken
De kleine stemmen van den menschen-drom,
Maar groot en eenzaam, waar al vormen slinken,
Rijst mijn hoog Lijden, raadselig en stom.
De breede steeden slapen, maar daarbooven
Mijn Smart, met haar ontzach'lijk steen-gezicht,
Waakt, - door het zand der Woestenij omstooven, -
De blinde blik, in kalm-geheeven staat,
Naar 't lichtloos Oosten star en strak gericht,
Wachtend des Eeuw'gen Morgens Dageraad. -
|
|