Ellen. Een lied van de smart
(1936)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
[pagina 43]
| |
I.Hóóg booven menschen en hun klein bestaan
Zweeft er een vlucht breed-vleugelige⁀accoorden,
Dat zijn mijn booden, mijn getrouwe woorden,
Die mijn vèr Lief vertroosting brengen gaan.
Vrees niet! de menschen zullen 't niet verstaan,
Schoon zij het groot geruisch der vleug'len hoorden,
Menschen zijn klein, hóóg is der Lied'ren baan,
Zij kunnen hen niet vatten, noch vermoorden.
Zoo ga dan snel, mijn zang, mijn afgezant!
Breng zachten troost! - Mijn lief is zeer verlaten,
De nacht is koud en duister 't eenzaam land,
O mijn verlaten, - o mijn arm, droef Lam!
Het doet zoo bang om zijnen Herder blaten,
Of die niet keerdë, - en het halen kwam!
| |
[pagina 44]
| |
II.Laat mij begrijpen, Heer! - Ziet Gij dan niet
Mijn lippen droog, mijn oogen rood-gekreeten
Van angstig zoeken, dat ik toch moog weten
Uw heil'gen Wil? - Maar Gij onthult dien niet!
Hoort daar nóg meer toe dan dit wreed Verdriet,
Dit schoon vernield, dit kostbaarst weggesmeeten,
Die ziel verscheurd, dit Hart van-één gereeten
Dat toch om God's wil 't liefste Zelf verstiet?
Ik ben tot àl bereid, mijn Soeverein!
Wat kan ik meer? Nu ligt het lief verlooren,
Zij zal verkwijnen en wel sterven gaan,
Dat heb ik zelf, voor U, o God! gedaan!
Zal ik dan nóg Uw groote Stem niet hooren,
Dat dit in waarheid Uwe weegen zijn?
| |
[pagina 45]
| |
III.Kunt Gij nog wreeder slaan? - mijn God! mijn God!
Zie, ik ben sterk en breeken zal ik niet,
Maar was er één dien Gij zóó lijden liet,
Wijl hij U lief had, booven zielsgenot?
En nóg zal ik niet vloeken 't menschbestaan,
En 't Leeven niet, en Uwen naam niet smaden,
Zelfs met dit matelooze Leed beladen,
Neem ik het Leeven uit Uw handen aan.
Maar schrijf dan ook, ter keerzij mijner schuld,
Dat ééns een menschkind, zóó diep in ellende,
Zóó ver verlooren in een nacht van rouw,
De maat zijns droeven Leevens heeft vervuld,
En schoon hij 't bitterst deezer waereld kende,
Toch durfde leeven en niet sterven wou!
| |
[pagina 46]
| |
IV.Oover de waereld ging ik, hoog in Haat,
Nu ga ik hoog in Liefde, dat is meer!
Uit Liefde zijn wij en in Liefde weer
Zullen wij vinden eeuw'gen Toeverlaat.
In trots heb ik het menschgeslacht gesmaad,
Toch zijt ook Gij uit hen, Lief, dat ik eer!
En door het Lijden van Uw Lichaam teer
Is mij ontzondigd aller menschen kwaad.
Schóón zag ik op een troon van zwart en goud,
Koud-glinstrend in den nacht, den harden Haat,
Waar Hij in sterk verachten hoont en tart,
Maar schooner heb ik Liefdes Licht aanschouwd,
Den Smartenglans om Uw vólschoon gelaat,
In Vlammenweerschijn van God's brandend Hart!
| |
[pagina 47]
| |
V.Ja! uit Uw Smarten is het, dat ik weet:
God is een God van Lijden, niet van Lust.
Hij is de Smartenman, en wien Hij kust
Moet bloeden uit veel wonden, diep en wreed.
U had Hij lief, mijn Lief! en daarom deed
Hij U dit dragen, zonder steun of rust.
In Uwe Ziel werd d'Al-smart zich bewust, -
Schoonste⁀Incarnatie van God's eigen Leed.
Zoo dít niet waar, - kon daar een God bestaan,
Die zóó deed schreyen die stil-duldende⁀oogen,
Dit teere Lijf sloeg met zóó scherpe pijn,
Zèlf troonend in almachtig Zalig-zijn,
Ik vloekte Hem, als een verfoeibre Loogen,
Schennend in hoon Zijn gruuw'lijke⁀Almacht aan.
| |
[pagina 48]
| |
VI.O Ziel! die aan mijn Ziel zich ééns verbonden
En alle Heil hebt van mijn Hand verwacht,
Maar door die Hand U onherstelb're wonden
En weedom zwaar hebt voelen toegebracht, -
En nochtans 't hoog verbond niet hebt geschonden,
Getrouw'lijk minnend, zonder smaad, of klacht, -
Nú is voorwaar verwónderlijk bevonden
Uw groote Trouw en Uwer Liefde kracht!
Groot Hart! dat meer hebt om mijn Leed geleeden
Dan om Uw arme Zelf, - en toch door mij
Uw schoonst kleinood met voeten zaagt getreeden,
Nu gaat gij in barmhartigheid naast mij,
En koelt mijn hoofd en steunt mijn moede schreeden,
In deze groote, dorre woestenij! -
| |
[pagina 49]
| |
VII.Wee mij! Wee mij! dat ik het dorst bestaan,
In kamp te treeden met dien sterken Man!
De twee hol-oogen zien mij hoonend aan,
Wel weetend wie het langst volhouden kan.
Koel wreed aanschouwt Hij 't dwaas beginnen van
Den kleinen mensch, - laat hem een wijl begaan, -
Dan rijst Hij grimmig uit Zijn rust, - en dan -
Zal hij Zijn klaauwen in Uw hartvleesch slaan!
Ons aller arme Lijf is Hem verkocht,
Delgend de schuld van onzen Zondenval -
En àl het Leed, U door mijn hand gewrocht,
Hij maakt het eeuw'ge vreedë, ééns voor al, -
En kan ik U verwijten, dat Gij zocht
Den Minnaar, die U nóóit verlaten zal?
| |
[pagina 50]
| |
VIII.Maar daar is Lijden schooner dan de Dood, -
Want niet om niet wordt 't menschenhart vertreeden,
De brand der zielen is het morgenrood,
Waaruit lichtstil zal dagen Heemelvreede.
Des Vaders strijd en Zijn Vertwijf'ling groot
Wordt in het hart der kind'ren uitgestreeden,
Hij wordt verheerlijkt door den Ziele-nood
Der martelaren, die Zijn naam beleeden.
Gedenk dan, Kind! eer Gij te sterven vraagt,
Dat dooden God géén eere kunnen geeven,
Maar slechts wie 't Lijden voor den Eeuw'ge draagt,
Die liever U moet zijn dan Dood of Leeven,
Daar er een God is, die zelf Lijden heet
En heerlijk Heil zal maken van Uw leed.
| |
[pagina 51]
| |
IX.Nu wordt mijn leeven één schoon, droef Verhaal
Van 't wondre bloeyen deezer Lijdensplant,
Aan dàt zijn alle woorden mijner taal,
Al mijn zielsklanken voor altijd verpand. -
O Leed-Bloem! - Smarten-Leelie! - Bleek Opaal
Van Lijden, glanzend in rood-gouden rand
Van mijne Liefde! - Blank-albasten Schaal,
Waarin hoog-stijgend, onbewoogen brandt
De Offervlam, met haar klaar-stralend licht! -
Gij zijt mijn Godslamp, - Gij mijn wit Altaar,
Waarop ik 't liefste goed den Heere wijd, -
Mijn Vuur-kolom, - mijn Leidstar wonderbaar,
Mijn Marmer-rots, waar vast geankerd ligt
Het hecht Geloof aan 's menschen Heerlijkheid.
| |
[pagina 52]
| |
|