Ellen. Een lied van de smart
(1936)–Frederik van Eeden– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
[pagina 19]
| |
O bleeke roos! in 't dor droefgeestig land
Kwijnend op droef geboogen stengel, - bloem!
Gevat door ruuwe handen en gekust
Door lippen voor wie d'aard te heilig is
Waarin Gij zijt gegroeid, - zoo niet mijn tranen,
Zoo niet mijn stem het eedel wit ontwijdt
Dier blanke reinheid, en Uw teerheid krenkt,
Laat mij dan knielen en Uw leed beschreien
En tot U opzien, zeggend wie Gij zijt!
...............
U zien - is gaan in een groot paradijs,
Waaraan geen eind is, geen beginnen was,
Dat ál het Leeven, ál de waereld maakt
Zonder gedachten of geheugenis
Aan wat geweest is of nog koomen zal, -
Bloemen zijn voor mijn voeten, bergen staan
Blaauw onder 't hemelblaauw en sluiten af
De waereld die 'k eens kende, - verder niet
Gaan mijn gedachten dan waar is en leeft
Uw weezen, uw gezeegend bijzijn, waar
| |
[pagina 20]
| |
De glans valt van Uw aangezicht, - Uw voet
Beweegt in lichtkring van dien wond'ren schijn. -
...............
Aandachtig zie ik en mijn oogen zijn
Gansch aan U vastgebonden. O! Beweeg
De witte, slanke handen niet! dat is
Of Gij mijn hoofd, mijn hart, mijn handen trekt
Met sterke draden, die mij smart'lijk zijn.
...............
De uuren gaan en ik besef het niet, -
Daar is geen tijd, geen volgen van gedachten,
Geen weeten en herinn'ren in dit hoofd,
Zoolang 'k U zien mag. - Wat ik ben en was,
Wat ik gedaan heb, zijn zal, - alles is
Verstooven als een schuuwe zwerm voor 't licht
Van Uw verschijning, - mij is Uw gelaat
God's Zon doorbreekend in een schimmenrijk -
Het droeve volk van deeze donk're ziel
Heeft niet geweeten wat het zonlicht is,
Nu schuilt het ver en blijft zeer angstig stil,
Zoolang Uw heil'ge glans de ruimte vult
Van mijn diepst binnenst, waar nooit Licht in viel.
| |
[pagina 21]
| |
God! was dit hier zóó groot? dit wist ik niet,
Is dit mijn ziel, dit hooge schoone Huis,
Waar alles straalt en flonkert, waar goudwaas
Opwolkt langs donkerrotsige gewelven,
Hoog als de nacht, waar diamanten hangen
Stil-flonkrend in den gloed, goud-ader blinkt
In brokkeligen wand van witten steen?
...............
En stil, zóó stil! - één ritselend geruisch
Van stemmen, vroeger dierbaar, ééns het liefst,
Nu niet meer mijn, - nu fluistrend ver en zacht,
Als 't zachte tik'len van neerdropplend water,
Dat leekt in donk're grotten, ongezien, -
Maar Gij, in statelijk beweegen, gaat
Door d'effen stilte, als een melodie,
De hoogste, - éénigste, die, meest volkoomen,
Golvend in volle, breede zuiverheid,
All' aard-gebooren klanken ooverstemt. -
...............
Ik zie U aan en kan niet anders doen,
Maar ik begrijp niet wat ik zie. Ik zoek
Uw zoete Zelf in wat mijn oogen zien
| |
[pagina 22]
| |
En vind het niet, - 'k zie kleuren wonderfijn,
Geel van thee-roozen, teeder violet
In amberschaduw van goudglanzend bruin,
Fijnstralig grijs der iris om diep zwart
Van de⁀oogen-afgrond - maar U zie ik niet!
Want ik wil 't al vasthouden wat Gij zijt
Met mijn twee oogen, - maar zij kunnen 't niet.
Zóó angstig is dat, als het mij zou zijn,
Wanneer 'k een geestgestalte wakend zag
En 't wist - en nog wou letten, in mijn schrik,
Hoe 't is in mij, zoolang zulk wonder leeft! -
Zoo staar ik angstig en begrijp mij niet! -
...............
Want anders zie 'k U, anders valt het licht
Op U dan op wat om U is, daar straalt
Een eigen glans, goudachtig, om U zelf,
Die schittert in mijn oogen, als op straat
De fijne jachtsneeuw, 's avonds, bij hel licht.
...............
| |
[pagina 23]
| |
Ik droomde 't Leeven als een groot, groen bosch,
De voogels zweegen en het loof hing stil,
De beeken vloeiden niet, geen windgerucht
Voer door de takken - en het gras boog niet, -
Eenzaam lag ik daar, tusschen zwijgend loof,
Het was een bange droom, - want alle dingen
Die ik toch schoon wist, waren mij zoo vreemd,
Spooken van schoonheid in vaal schimmenlicht. -
Toen zag ik dalen, in een aureool
Van cirkels blaauw en goud, een witte duif,
En met die brak ook 't zongoud oover 't al,
Kwam wind aanruischen, en het woud werd vol
Voogelenstemmen en zacht beekgezang,
Zoodat het eenzaam schoon dier doode dingen,
Opvonkelend in blij en leevend licht,
Leefde te saam in 't allerhoogste Schoon.
...............
| |
[pagina 24]
| |
Gij, Liefste! zijt het sneeuwwit middenpunt
Van mijne waereld, en in U vereend
Worden de stralen van mijn Lichtbestaan.
...............
Gij, liefste! zijt mijn bloeyend akkerland,
Waaroover wijd God's blaauwe heemel straalt.
Hóóg spruit het heerlijk-gouden graan, dat zijn
Uw heerlijk-gouden woorden - en daarin
Zie ik de bloeme-sterren heemelblaauw,
De blaauwe vonken van God's heil'ge Liefde. -
Stil ga ik 't smalle pad, zon in mijn hart,
Ligt is mijn voet, de koorenhoofdjes streelen
Mijn blijde, wijde handen en ik fluit, -
Hoe is de zon zoo licht! mijn Lief zoo goed!
...............
| |
[pagina 25]
| |
Zoo moest ook sterven d'allerschoonste dag,
Zoo schoon als twee niet in één leeven rijzen,
Zon mijner dagen! die verbleeken deed
Al sterren aan mijn heemel.
Maar zij werd
De moeder van een eeuwig leevend kroost,
Dat zal in alle tijden bij mij woonen
En troosten met hun schoon mijn hart, dat treurt
Als het der goede moeder dood gedenkt.
Zij kwam in wolken en met droef geruisch
Van reegen, - maar zij hief het aanzicht op
En lachte haren grooten zonnelach,
Uitbarstend in een schittering van licht,
Opbruissend hel en klaar, goud oover blaauw
Wit schuim op blaauwe golven, witte driften
Van wolken, zwierend oover 't luchte-blaauw.
Toen steegen onze zielen in 't geluk
Dier morgenglorie op, zij waren twee
Witte kapellen, fladdrend opgevoerd
| |
[pagina 26]
| |
Hoog in 't geweemel van licht, wind en wolken,
Verwonderd zich te vinden in die weelden
Van nooit gekende ruimten, zóó vol licht.
En met het hooger rijzen van dien dag
Ontsprooten schooner woorden, als 't gezang
Van twee heel blije voogeltjes, die stijgen
De lucht in, luid-op zingend, beurt om beurt,
Met keer en teegenkeer, en telkens stijgen
D'een hooger weer dan d'ander en weer hooger.
Maar met den middag zijn in ons ontbloeid
Bloemen van namelooze innigheid. -
Een bloemveld waren wij, daar knikten veel
Wit-roode bloemenkopjes door elkaar...
Elke beroering was een huivering
Van ónuitspreekelijk geluk -
Dat heil
Wij kunnen 't niet uitspreeken in ons leeven,
Wij kunnen 't niet verliezen in den dood.
O Goede Dag, dat gij uw gouden uuren
Toen langzamer deed glijden oover 't vlak
Der lichte waereld, - dat gij hebt vertraagd
| |
[pagina 27]
| |
D'eeuwig gelijke schreeden, - om nog wat
Droomend te luisteren naar het glasgeklank
Het rein getinkel van die zieleklokjes, -
Dat maakt u heilig, goede, schoone Dag,
Dat heeft ons u doen zeeg'nen booven alle
Die voor u zijn gereezen oover 't land,
Die na u zullen dalen in de zee.
Doch 't moest toch zijn - en ook uw einde kwam. -
Gij naamt in plooien 't witte lichtkleed saam
Sneller en sneller, 't was al ná volbracht.
Toen viel 't geluid van woord op wederwoord
Niet meer zoo snel - en zachter - En de maat
Der zoete zielsmuziek werd toen vertraagd
Met lange rusten. Nog een teer, klein woord
Viel nu en dan, - als 's avonds, na den reegen,
Een fonkelende droppel valt in 't loof.
De lippen werden stil, 't moe hoofd kwam rusten
Op mijnen schouder. - En het luid licht-leeven
Werd tot een droom.
Toen stierf de schoone dag.
| |
[pagina 28]
| |
Waarom hebt Gij den Dood zoo lief, mijn Lief?
Wel ben ik niet afgunstig, maar toch schijnt
Mijn leevend hart m'Uw leevend schoon meer waard
Dan Hij, die zwijgend en verteerend mint,
Uw stem niet wil en niet Uw oogenlicht,
Maar 't arme lijf alleen, dat het geheel
Vergaan moet voor zijn koude liefdevlam. -
Hij zal Uw schoon niet sparen, weet het wel!
Hij is zelfzuchtig, Hij ontziet U niet, -
Wat zijn Uw zoete woorden Hem, Hij zal
Bleek kussen Uwen lieven, rooden mond,
Hij geeft niet om den minnelijken glans
Dier twee zacht' oogen - die zal Hij uitdooven, -
Uw lachen is Hem niets, ja! zelfs Uw tranen,
Mijn God! Uw tranen kunnen hem niet roeren...
Hebt Gij mij dan niet liever, die ze eens
In zielsangst weggekust heb van Uw wang?
...............
Dat Gij mij dát laat lijden, Liefste mijn!
Dat is het bitterst, dat Ge niet om mij
| |
[pagina 29]
| |
Wilt afzien van dien sombren, slechten Man,
Dat Gij nog goed spreekt van Zijn donk're Liefde,
Zijn goedheid prijst - en naar den druk verlangt,
O gruuwelijk bedenken! naar den druk
Van Zijn ijsvingers om Uw zachten hals! -
Denk! Denk! mijn Lief! Uw blanke, teere Lijf
In die omarming, die nooit aflaat meer! -
Ik heb Hem nooit bemind, nu haat ik Hem,
Fel haat ik Hem, Hij heeft mijn Lief bedorven
Met zijn hol-oogen in Haar hart gestaard,
Dat Zij Hem moet beminnen, eeuwiglijk! -
God! kan nu àl mijn warm, rood bloed niet blusschen
Die giftig-bleeke, koude passie-vlam?
Wat heeft Hij, Lief, dat ik niet geeven kan?
Is U zijn zwijgen liever dan mijn stem?
Is Hij niet wreed, en droef, en dor, en hard,
Zonder meedoogen, vol baatzuchtigheid?
Dat monster kunt Gij toch niet minnen, wel?
Daar Gij mij hebt, die zijn reinst-brandend Licht,
Die zijn schoonst-bloeiend Leeven gansch wil geeven,
En U zal zeeg'nen als Gij 't neemen wilt?
...............
| |
[pagina 30]
| |
O mijn lief Ellen! - o mijn sterrekind -
Hoe komt het dat ik, wat zoo fijn en blinkend is
In deeze treurige gevangenis
En onder al die donk're menschen vind?
Komt ge dan van een verre sterre-streek,
Waar alle dingen blinken en fijn lichten?
Zoo vreemd alleenig door die donkere gezichten
Dit gezicht - zóó zacht - zóó sterre-bleek -
Eén witte tulp in veld van enkel roode,
Boos-rood, hard-rood, die ik alle haat -
Maar hoe, op het zwart aardgelaat,
Eén zóó teeder - zóó wit - zóó bloode? -
Uw mooi zie ik als het helder-heilige,
Het sterre-schild, helderrond, dat mij beveilige,
Het rechte zwaard, het streng-blanke,
Zoo vroom en sterk, zoo staal-rein -
O Laat mij toch danken, U danken, danken,
Het heeft verslagen al vijanden mijn. -
|
|